Ga naar de inhoud
De vraag of de agrarische regelgeving van de WTO goed is voor de landen in de Derdewereld staat centraal in een door de FAO uitgegeven studie. De redactie is gevoerd door Jaime Morrison and Alexander Sarris. Zij schreven ook de inleiding.

De in dit boek opgenomen studies zijn oorspronkelijk aangeboden tijdens workshops op een FAO-congres, dat gehouden werd in de hoofdzetel te Rome op 2 en 3 februari 2006.

De hoofdschotel van het congres was de vraag of de WTO-regels voor landbouw verzoenbaar zijn met de ontwikkeling van Derdewereldlanden.

Hoewel deze informatie al anderhalf jaar oud is, heeft ze nauwelijks aan actualiteit ingeboet, aangezien in deze periode bij de WTO-onderhandelingen weinig voortgang is geboekt.

 

Uit de inleiding van de hand van Jaime Morrison and Alexander Sarris:

“De taak van de wereldhandelsorganisatie, WTO is het vestigen en bewaken van regels voor een ordelijk verloop van de internationale handel. Gegeven de alsmaar toenemende globalisering, die zijn weerslag vindt in groeiende volumes en waarden van internationale transacties in goederen en diensten, en de groeiende deelname van alle landen in internationale markten, is het van het hoogste belang om voor deze transacties regels te stellen die voor alle landen aanvaardbaar zijn. Er was daarom aanzienlijke bezorgdheid over de onderbreking van de onderhandelingen in de WTO Doha-ronde gedurende de zomer van 2006 na een periode van intense discussies en onderhandelingen bij het op gang komen van de Ronde in 2001.

Er zijn veel verklaringen geschreven waarom de onderhandelingen in de WTO Doha-ronde in 2006 werden onderbroken en altijd bevatten deze het woord “landbouw”. Dit is een eerlijke vaststelling, aangezien landbouw de sector was waar de heftigste debatten en onderhandelingen plaatsvonden. De hoofdmoot van het huidige protectionisme bevindt zich binnen de landbouw. Bovendien is landbouw de sector die aanzienlijke vooruitzichten biedt voor handel en ontwikkeling van veel ontwikkelingslanden. We moeten nog in herinnering brengen dat de landbouw de grootste sector was waarvoor nog geen internationaal overeengekomen handelsregels waren tot betrekkelijk recent toen de Uruguay-ronde in 1994 werd afgesloten. In feite was een van de grootste verworvenheden van de Uruguay-ronde de vaststelling van internationaal overeengekomen regels voor de agrarische handel. De onderhandelingen die plaatsvonden tijdens de Uruguay-ronde leidden tot een aantal belangrijke overeenkomsten met betrekking tot de agrarische sector.

Hier volgen de belangrijkste:

– De overeenkomst over landbouw zelf, de URAA;

– De toegevingen en toezeggingen die de leden moesten nakomen met betrekking tot de drie hoofdpijlers van de URAA: namelijk markttoegang, binnenlandse steun en exportsubsidies;

– De overeenkomst over de sanitaire en fytosanitaire maatregelen;

– En de ministeriële beslissing betreffende de minst ontwikkelde landen en de netto voedsel-importerende ontwikkelingslanden, de zogenaamde Marrakesh-beslissing over de LDCs en de NFIDCs.

 

Terwijl de overeenkomst voor landbouw van de Uruguay-ronde, URAA een aanzienlijke prestatie was in die zin dat zij discipline bracht binnen de regels voor agrarische handel, wordt toch algemeen erkend dat zij niet heeft geleid tot veel echte liberalisering van de handel in de agrarische sector. Het bereiken van de URAA volgde op intensieve onderhandelingen tussen de hoofdspelers, die behoren tot de ontwikkelde landen en regio’s in agrarische producten, namelijk de Verenigde Staten en de Europese Unie, die beide sinds lang een zeer protectionistisch beleid voerden voor de agrarische handel, en die zich beide hadden verzet tegen de liberalisering van de agrarische handel vóór de aanvang van de Uruguay-ronde. Hoewel het nu gemakkelijker werd het landbouwakkoord van de Uruguay-ronde te implementeren, werden de belangen van de ontwikkelingslanden en in het bijzonder van de minst ontwikkelde landen,MOL’s naar het tweede plan verschoven. In het bijzonder is er sinds 1994 zeer weinig gebeurd tot opvolging van de Marrakesh-beslissing voor de minst ontwikkelde landen en voor de netto voedselimporterende landen, wat een van de weinige concrete resultaten was van de Uruguay-ronde met betrekking tot de armste onder de ontwikkelingslanden, maar deze ronde schoot tekort in specifieke toezeggingen.

In de Doha-ronde waren de ontwikkelingslanden vastbesloten om dit niet nog eens te laten gebeuren. Op hun aandringen werd de nieuwe Doha-ronde vanaf het begin in 2001 bestempeld als een ontwikkelingsronde. Desondanks is dit aspect gedurende lange tijd bij de onderhandelingen op een zijspoor geschoven tot de onderbreking medio 2006. De verwaarlozing van ontwikkelingsthema’s is wellicht één van de factoren die hebben bijgedragen tot het staken van de onderhandelingen. Voor de meeste ontwikkelingslanden die de ronde bestempelden als een ontwikkelingsronde, impliceerde dit dat de discussies die zich concentreerden op vrijhandel zich ook zouden richten op eerlijke handel. Met andere woorden: Men veronderstelde dat de onderhandelingen zouden gaan over handelsthema’s die betrekking hadden op de noden van arme landen en kleine boeren. Per slot van rekening verplichtte artikel 20 van de URAA de leden tot meer dan alleen de voortzetting van het hervormingsproces van de UR. In dit artikel spraken de leden van de WTO uitdrukkelijk van hun bereidheid tot “een rechtvaardig en marktgericht agrarisch handelssysteem”, rekening houdend met de ervaringen opgedaan in de UR. Verder stemden de WTO-leden in de préambule van de URAA ermee in dat “het hervormingsprogramma zou worden vormgegeven op een voor alle leden eerlijke wijze, met aandacht voor niet handelsbelangen, met inbegrip van voedselzekerheid en de noodzaak om het milieu te beschermen, en met aandacht voor de afspraak dat de speciale en gedifferentieerde behandeling van ontwikkelingslanden een integraal onderdeel is van de onderhandelingen, en onder de toezegging dat er ook rekening gehouden zou worden met de mogelijk negatieve effecten van de implementatie van het hervormingsprogramma op de minst ontwikkelde landen en de netto voedselimporterende ontwikkelingslanden.”

Ondanks de vele discussies met betrekking tot de wenselijkheid om ontwikkelingsaspecten te integreren in de onderhandelingen van de Doha-ronde, is er te weinig discussie geweest over de vraag hoe deze thema’s op specifieke wijze zouden kunnen worden ingebouwd in een multilateraal handelsverdrag. Zij die de grootste aandrang uitoefenden om de Doha-ronde af te sluiten in overeenstemming met de huidige benadering, die zich toespitst op afspraken rond tariefverminderingen met betrekking tot de drie pijlers van de onderhandelingen, hebben gebruikgemaakt van gesofistikeerde modellen om aan te geven hoeveel er gewonnen zou kunnen worden bij een volledige liberalisering van de agrarische handel. Veel landen zijn echter niet overtuigd. Dit komt hoofdzakelijk omdat de meerderheid van de ontwikkelingslanden en in het bijzonder de armste, kleinste en kwetsbaarste onder hen, bijna geen winstpunten hebben opgemerkt van de beleidsontwikkelingen die volgden op de vaststelling van de URAA. Erger nog, zij hebben gezien hoe hun agrarisch handelsaandeel in de totale wereldhandel afnam, hoe de agrarische import toenam en de agrarische handelsbalans negatiever werd. Dit zijn de landen die voor de agrarische sector winsten verwachtten, en geen verliezen, gezien hun betrekkelijke kwaliteiten en exportkansen. De ervaring uit het verleden heeft hen niet aangemoedigd om steun te geven aan verdere handelsliberalisering zonder een duidelijk stelsel van regels die een plaats geven aan de vereiste aanvullende en compenserende beleidsmaatregelen en aangepaste waarborgen voor een grotere marktopening.

Ondanks de opschorting van de onderhandelingen van de Doha-ronde zullen de thema’s die van belang zijn voor de agrarische en algehele ontwikkeling alsook de armoedevermindering niet verdwijnen.

In feite kan de opschorting van de onderhandelingen kansen bieden. Het levert ademruimte en een kans voor de ontwikkelingslanden om zich erop voor te bereiden meer gelijkwaardige partners te worden zowel uit strategisch als analytisch oogpunt door het ontwikkelen van nauwkeurige, transparante en op bewijs gebaseerde voorstellen die betrekking hebben op hun specifieke thema’s en ontwikkelingsbelangen, liever dan een paar landen te laten beslissen over het lot van de onderhandelingen en de structuur van welke overeenkomst dan ook.

Dit boek wil een bijdrage leveren aan meer begrip voor de vraag hoe de WTO-handelsregels met betrekking tot landbouw zodanig kunnen worden gestructureerd dat ze afgestemd zijn op de ontwikkelings- en armoedeverlichtingsdoelen van ontwikkelingslanden. Meer in het bijzonder probeert het boek de kennis met betrekking tot de vraag welk van de verschillende regels en voorstellen die op dit moment aan de orde zijn in de Doha-ronde, het meest geschikt zijn voor de ontwikkeling van de landbouw en de voedselzekerheid van de ontwikkelingslanden en de MOL’s. Het probeert ook te onderzoeken hoe sommige van deze of mogelijk andere regels zodanig kunnen worden vormgegeven dat ze ontwikkeling bevorderen.

De artikels in dit boek werden gepresenteerd en bediscussieerd gedurende een tweedaagse conferentie die in Rome gehouden werd op 2 en 3 februari 2006 op het hoofdkwartier van de FAO, de voedsel- en landbouworganisatie van de Verenigde Naties. De artikels zijn gegroepeerd in een zodanige volgorde dat eerst aandacht besteed wordt aan meer algemene thema’s om vervolgens over te gaan tot meer specifieke onderwerpen.

Hieronder worden hoofdzaken aangestipt die ontleend zijn aan de verschillende artikels.

A. Dit artikel handelt over de tegenstelling tussen enerzijds de gedachte dat een grotere openheid voor internationale agrarische handel voordelig is en anderzijds het feit dat veel ontwikkelingslanden zoeken naar de flexibiliteit om sommige agrarische producten te blijven beschermen. De voorspelde voordelen komen echter niet vanzelf tot stand; zij veronderstellen een herschikking van de productiemiddelen, maar die komt niet vanzelf tot stand aangezien een tekortschietende marktwerking overal aanwezig is waar niet een of andere vorm van overheidstussenkomst bestaat. Een studie van de graanmarkt in sub Sahara Afrika brengt aan het licht dat tot op zekere hoogte een bepaald niveau van grensbescherming wenselijk zou kunnen zijn als onderdeel van een dergelijke tussenkomst.

Deze studie stelt dat de huidige classificatie van de lidstaten binnen de WTO niet op een aangepaste wijze onderscheid maakt tussen de verschillende ontwikkelingsniveaus van de landen en dat aan de landen een grotere flexibiliteit moet worden gegeven om voor hen geschikte handelsregels toe te passen liever dan ze te dwingen tot invoering van regels die overeenstemmen met de huidige WTO-regels. De studie stelt vier categorieën van ontwikkelingslanden voor, waarvan er drie zijn gebaseerd op het ontwikkelingsstadium (a. op landbouw gestoelde lage inkomenslanden; b. lage inkomenslanden die rijk zijn aan mineralen; c. landen met een middelmatig inkomen) en een vierde categorie, zijnde de economieën van de kleine eilanden, die maar beperkt in staat zijn om voedsel te produceren hoewel ze hoofdzakelijk een middelmatig inkomen hebben. De studie pleit ervoor dat een “voedsel eerst”-strategie die er voor zorgt dat een land kan voorzien in zijn voedselbehoeften, van bijzondere betekenis is in geval van de lageinkomenslanden die het van de landbouw moeten hebben. Het voorstel is dat deze categorie landen allereerst de lokale voedselproductie moet veiligstellen tegen de concurrentie van aan lage kosten exporterende firma’s, hoewel dit in strijd is met de benadering volgens de nieuwe handelsregels. De studie geeft aan hoe handelsregels beter kunnen worden geformuleerd om tegemoet te komen aan de verschillende noden van verschillende categorieën ontwikkelingslanden, waaronder ook een grotere mate van inschikkelijkheid van de meer ontwikkelde landen betreffende de snelheid en de mate van invoering.

 

B. Dit artikel richt zich op het thema van de differentiatie in de WTO in relatie tot speciale en gedifferentieerde behandeling, SDT en komt tot een van studie A afwijkende reeks conclusies. De auteur stelt dat ontwikkelingslanden liever afzien van de invoering van differentiatie omdat ze meer belang hechten in het samen een sterke groep vormen in de onderhandelingen. Hij stelt dat “elementen van feitelijke differentiatie al naar voren komen bij de landbouwonderhandelingen en dat het doeltreffender zou zijn hierop voort te bouwen dan te proberen om te komen tot een alomvattende typologie waarin onderscheid wordt gemaakt tussen ontwikkelingslanden”.

Hij biedt drie mogelijke benaderingen voor differentiatie op grond van modaliteiten: a. drempels op grond van formele regels, zoals de voorziening onder de subsidiecode dat de landen met een inkomen per hoofd van de bevolking dat lager ligt dan 1000 dollar, gerechtigd zijn gebruik te maken van exportsubsidies; b. vrijwillige intentieverklaringen van de kant van bepaalde landen om af te zien van het gebruikmaken van algemene SDT-voorzieningen (Voorbeelden daarvan zijn de verklaring van sommige ontwikkelingslanden, onafhankelijk van een of andere groep die op inkomen of anderszins gebaseerd is, dat zij niet van plan zijn gebruik te maken van importvoorzieningen met betrekking tot TRIPS/medicijnen of landen die ervoor opteren geen gebruik te maken van de speciale vrijwaringsmechanismen, SSM); en c. impliciete differentiatie, bijvoorbeeld waarin voorzien is dat inputsubsidies die in het algemeen beschikbaar zijn voor producenten met een laag inkomen of met geringe middelen van bestaan, worden vrijgesteld van de geaccumuleerde ondersteuningsmaat, AMS, wat in feite reductieverplichtingen zijn. Landen zullen in verschillende mate zulke producenten hebben, waardoor deze voorziening effectief een differentiërende invloed heeft.

 

C. Dit artikel gaat de wisselwerking na tussen de overeenkomst voor landbouw bij de WTO, URAA en de hervormingen die ondersteund worden door de Wereldbank en het internationaal Monetair fonds, IMF.

De studie gaat ervan uit dat ontwikkelingslanden voordeel zullen hebben van een verlaging van douanetarieven. Er wordt in beweerd dat de Wereldbank in het algemeen landen geadviseerd heeft om de agrarische handelsbelemmeringen te verminderen om daardoor de concurrentiemogelijkheden van de sector te verbeteren, om een betere integratie binnen het mindiale handelssysteem en ook een naar buiten gerichte ontwikkelingsstrategie te bevorderen, en om het welzijn van de consumenten te verbeteren, in het bijzonder van de armen. Hoewel in het algemeen wordt voorgesteld om prioriteit te geven aan het opheffen van expliciete exportbelemmeringen en om binnenlandse maatregelen met betrekking tot investeringen, capaciteitsopbouw, en institutionele hervormingen te treffen om daarmee de ontwikkeling van agrarische export aan te moedigen, speciaal van niet traditionele producten, wordt in dit artikel ook erkend dat het een meer controversiële vraag is hoe de regeringen te adviseren met betrekking tot de bescherming van binnenlandse producenten tegen de concurrentie van importen. De studie geeft een opsomming van de redenen waarom hoge importmuren in naam van voedselzekerheid of omwille van een strategie die gericht is op agrarische ontwikkeling in plaats van voedselimport, een ongeschikt langetermijnbeleid is. Het hoofdargument heeft betrekking op de invloed van de hogere voedselprijzen die daar het gevolg van kunnen zijn. Er wordt wel erkend dat een hogere prijs voor het voedsel een voordeel kan zijn van de arme landarbeiders, maar een protectionistisch beleid zal de kansen verminderen op een groeiend potentieel aan tewerkstelling in andere sectoren, zodat het resultaat per saldo onzeker is. In de studie wordt ook aandacht besteed aan de thema’s Aid for Trade en buitenlandsbeleid, daarbij de suggestie wekkend dat veel van het werk dat wordt verricht op de instellingen die in Washington gevestigd zijn, is gericht op ondersteuning van de handel.

 

Het tweede deel van het boek onderzoekt meer specifieke thema’s die onderdeel uitmaken van de drie pijlers van de landbouwonderhandelingen bij de WTO.

 

D.  Deze studie onderzoekt hoezeer de mate van bestaande tariefescalatie tussen begrensde tarieven op een koppel van grondstoffen en op basis van die grondstoffen verwerkte producten, zou beïnvloed worden door de toepassing van de drie tariefreductieformules die gedurende de onderhandelingen in de Doha-ronde zijn voorgesteld. De conclusie luidt dat alle drie de formules de mate van tariefescalatie met betrekking tot een geselecteerd productkoppel zouden beperken, maar niet zouden elimineren. Wel wordt vastgesteld dat de benadering effectief is die door Harbinson wordt gegeven, die een multiplierfactor introduceert waarbij het tarief op het verwerkte product in sterkere mate zou worden teruggebracht dan het tarief op de grondstof om zodoende de mate van escalatie te verminderen. Deze benadering zou doeltreffend kunnen zijn voor sommige productkoppels, maar de studie brengt aan het licht dat de onderhandelingen over een enkelvoudige factor problematisch zou zijn. De auteur stelt voor omwille van de voortgang een lijst samen te stellen van koppels van grondstoffen en daaruit verwerkte producten en dat dan een drempelwaarde voor de mate van escalatie zou kunnen worden onderhandeld.

 

E. Deze studie behandelt een meeromvattende benadering van het concept Special Products dan op dit moment in de WTO-onderhandelingen gehanteerd wordt. De gedachte is dat een enge focus op het bieden van flexibiliteit bij de invoering van tariefreductieverplichtingen niet vanzelf de zorgen van ontwikkelingslanden, die op uiteenlopende wijze getroffen worden door de verdere liberalisering van de wereldhandel, zal verminderen. Met dit uitgangspunt ontwikkelt de studie een gedachtegang tot het vaststellen van speciale producten op een wijze die spoort met de nationale beleidsdoelen bij de aanduiding van speciale producten. De studie geeft een opsomming van negen indicatoren onder de algemene categorieën van voedselzekerheid, bestaanszekerheid en plattelandsontwikkeling. De studie maakt gebruik van een nieuwe methode om deze indicatoren te combineren en brengt verslag uit over de toepassing daarvan op vier ontwikkelingslanden met een suggestie voor indicatieve lijsten van speciale producten voor ieder land. De studie besluit met de suggestie dat op basis van de resultaten voor deze vier landen de mogelijkheid bestaat dat ontwikkelingslanden een betrekkelijk klein gedeelte van hun tarieflijnen (minder dan 15 procent) zouden hoeven specificeren zonder hun voedselzekerheid, de bestaanszekerheid en de doeleinden van plattelandsontwikkeling in gevaar te brengen.

 

F. Deze studie handelt over de mate waarin ontwikkelingslanden een preferentiële behandeling krijgen van de Europese Unie. In deze benadering wordt gebruik gemaakt van een zogenaamde mercantiele handelsbeperkingsindex, MTRI (mercantilist trade restrictiveness index). Aangetoond wordt dat, terzijde van het feit dat de minst ontwikkelde landen over alle sectoren beschouwd vóór de invoering van het “alles behalve wapens” initiatief van de Europese Unie een betrekkelijk laag niveau van protectie genoten, veel (andere dan de MOL's) ontwikkelingslanden in hoge mate gehinderd worden bij hun handel met de Europese Unie. Tot deze ontwikkelingslanden behoren enige van de meer competitieve ontwikkelingslanden zoals Brazilië en Argentinië, maar ook de ACP-landen die geen deel uitmaken van de minst ontwikkelde landengroep. In de agrarische handel lijken de minst ontwikkelde landen geen hoge mate van preferentie te genieten van de kant van de Europese Unie aangezien zij een hogere handelsbeperkingsindex hebben dan meer ontwikkelde landen zoals Chili en Canada. Doorgaand op het thema van de ACP-landen die niet behoren tot de groep van de minst ontwikkelde landen, onderzoekt de studie meer in detail de handel in suiker, een product waarvoor deze landen een hoge protectie genieten, doch in de marge. De studie concludeert dat de suikerhandel zal verschuiven van landen die thans een voorkeurstoegankelijkheid hebben, in het bijzonder de ACP-landen die een hoog kostenniveau hebben en exporteren binnen het suikerprotocol, naar de minst ontwikkelde landen die op een meer efficiënte wijze produceren.

 

G. Deze studie gaat over de gevolgen van de WTO-uitspraak in de katoentwist tussen Brazilië en de Verenigde Staten. Het feit dat zogenaamde “Step 2 payments” en garanties op exportkredieten als illegaal zijn aangemerkt, betekent dat een verdere reductie in de pijler exportconcurrentie waarschijnlijk overbodig is. Bovendien zullen de overeenkomsten binnen de pijler markttoegankelijkheid waarschijnlijk een minimaal effect hebben, gegeven het feit dat douanetarieven geen grote rol spelen in de steun voor de katoensector. Binnen de pijler binnenlandse steun, gegeven het feit dat de VS verplicht zijn om die steun met ongeveer 40 procent te verminderen om te voldoen aan de uitspraak van het WTO-panel, zouden de bijkomende besnoeiingen leiden tot belangrijke verminderingen van de VS-steun aan de Amerikaanse katoenproducenten. Voorzien wordt dat de nieuwe US Farm Bill, de nieuwe landbouwwet van de Verenigde Staten, dit tot uiting zal brengen.

 

H. Hier gaat het om het huidige gebruik van binnenlandse steun door de hoofdspelers onder de ontwikkelde landen. Aan de orde komt in hoeverre de voorstellen die tijdens de huidige onderhandelingsronde ter tafel zijn gebracht, zullen leiden tot een verminderd gebruik van binnenlandse steun. De hoofdthema’s zijn de handelsverstoring van de betalingen overeenkomstig de Groene en de Blauwe doos en de moeilijkheden van het meten van handelsverstorende ondersteuning.

Met uitzondering van een voorstel gedaan door de G-20 zou er een verwaarloosbare invloed uitgaan van het gebruik van verstorende steun als de voorstellen die nu de ronde doen zouden worden geaccepteerd. Van de Europese Unie zou niet verlangd hoeven worden dat ze enige beleidsbijstelling zou doorvoeren, gegeven de omzetting van de meeste steun in betalingen overeenkomstig de groene doos. Op gelijke wijze zou het aan de Verenigde Staten toegestane ondersteuningsplafond niet leiden tot een betekenisvolle vermindering van de thans toegepaste niveaus. De studie besluit met voorstellen hoe op een betere wijze het gebruik van handelsverstorende steun zou kunnen worden beperkt.

 

J. Deze studie maakt gebruik van gegevens die ontleend zijn aan officiële kennisgevingen aan de WTO en bevat een kwalitatieve analyse van de ondersteuningsprogramma’s. Deze studie onderzoekt de mogelijke gevolgen van de voorstellen binnen de Kaderovereenkomst van juli 2004 en de verklaring van de Ministeriële Conferentie in december 2005 in Hongkong, voor het gebruik van binnenlandse steun door ontwikkelingslanden. Vooraf wordt een profiel geschetst van het gebruik van binnenlandse steun door 50 ontwikkelingslanden, waarvan er 42 sinds het jaar 2000 steun hebben aangekondigd en acht niet, maar die geacht worden belangrijke gebruikers ervan te zijn. Steun volgens de groene doos blijkt de belangrijkste component te zijn (67 procent van de totale steun) en vijf landen zijn voor 90 procent verantwoordelijk voor het gebruik ervan. Daarna wordt de steun behandeld die valt onder artikel 6.2 van de URAA en de de minimis categorie. Met uitzondering van slechts enkele gevallen zal het vermogen van ontwikkelingslanden om een voortgezet gebruik te maken van de huidige niveaus van binnenlandse steun niet beïnvloed worden. Ook wordt vastgesteld dat ontwikkelingslanden in veel grotere mate profijt zullen hebben van het vastleggen van doeltreffende disciplines binnen de pijler van binnenlandse steun door een verlaging daarvan in de ontwikkelde landen dan van een poging om daaruit voor zichzelf grotere flexibiliteit te verwerven.

 

K. Deze studie handelt over een reeks van activiteiten die uitgaan van staatshandelsondernemingen in ontwikkelingslanden, STEs. Er is gering bewijs dat zulke activiteiten storend werken en er is een aanzienlijk risico dat een poging om sommige van deze activiteiten te overdrijven ondermijnend werkt voor het vermogen van staatshandelsondernemingen om andere sleuteldiensten te bieden. De studie toont het heterogene karakter van de staathandelsondernemingen in ontwikkelingslanden aan. Betoogd wordt dat maar bij enkele grondstoffen voornamelijk rijst, dergelijke ondernemingen een rol van betekenis spelen op de wereldmarkt. Het is echter zo dat juist voor een grondstof als rijst mechanismen die zorgen voor prijs-, inkomens- en leveringsstabiliteit in een aantal van deze economieën van wezenlijk belang zijn. Hoewel niet betoogd wordt dat hervormingen niet nodig zijn, wordt toch voorgesteld dat staathandelsondernemingen in ontwikkelingslanden niet moeten worden geschoeid op de leest van dit soort ondernemingen in ontwikkelde landen.

 

L. De ontwikkelingen die zich voordoen bij het aanbieden van voedselhulp door de vijf belangrijkste donors zijn het onderwerp van deze studie. Ook komen aan de orde de principes en overeenkomsten volgens welke voedselhulp wordt verleend. Tegen deze achtergrond beschouwt deze studie de onderhandelingen over regels voor voedselhulp onder de WTO. De ontwikkeling van de voorstellen gedurende de onderhandelingen in de Doha-ronde worden toegelicht en ook de belangrijke verschillen die nog steeds bestaan tussen een aantal van de onderhandelende partijen over bepaalde onderwerpen. In de studie worden mogelijke oplossingen aangedragen voor een compromis. Er wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat het elimineren van voedselhulp in natura buiten noodsituaties om waarschijnlijk niet bereikbaar is hoewel zeer wenselijk. De aandacht zou vooral moeten gericht zijn op doeltreffende mechanismen om te zorgen dat de voedselhulp zijn doel bereikt op een zodanige wijze dat mogelijk negatieve effecten worden geminimaliseerd.

 

M. de laatste vier hoofdstukken van het boek gaan over ervaringen en belangrijke thema’s in Afrika, het nabije Oosten, China en Latijns Amerika.

 

Afrika:

Drie redenen waarom Afrikaanse landen bezorgd zijn over verdere handelshervormingen:

–          Zij verminderen de bijdragen aan overheidsinkomsten uit handelstaksen; deze vorm van inkomsten vormt in meer dan de helft van de sub Sahara Afrikalanden meer dan 20 procent van de openbare inkomsten.

–          Ze hebben mogelijk tot gevolg dat er een grotere macro-economische volatiliteit optreedt met nadelige gevolgen voor de inspanningen ter vermindering van de armoede.

–          Ze hebben mogelijk ook invloed op kosten in het kader van starre arbeidsmarkten en beperkte sociale vangnetten.

In tegenstelling tot deze zorgen onderzoekt de studie waarom onderhandelingen over de landbouw zo belangrijk zijn voor Afrika om te komen tot een soort beleid dat kan worden toegepast om de productiviteit te verhogen. Met het hoge aandeel aan werkkracht dat wordt ingezet in de landbouw speelt de sector een belangrijke rol in de economische ontwikkeling. Erkend wordt dat terwijl agrarische exporteurs waarschijnlijk voordeel hebben bij de multilaterale agrarische handelsliberalisering, de importeurs de verliezers zijn. Dit onderscheid is belangrijk op grond van het feit dat slechts negen van de 53 Afrikaanse landen netto voedselexporteurs waren in de jaren 2000 tot 2004. Er is aandacht voor verschillende studies over de invloed van de overeenkomsten volgens de Uruguay-ronde en de potentiële uitkomsten van de Doha-ronde. De conclusie is dat er sprake is van winst- en verliespunten. De studie roept op tot een grotere afstemming tussen hulp van donors en de handelspolitiek, en ook voor het verlenen van voorrang aan de landbouwsector in het vergroten van het potentieel in de handel. Er wordt een grote heterogeniteit over het Afrikaanse continent vastgesteld waar het gaat om de belangen bij de huidige onderhandelingen. Ondanks dat heeft Afrika gemeenschappelijke standpunten ontwikkeld zoals tot uiting komt in diverse recente verklaringen over een aantal thema’s bij de WTO-onderhandelingen.

 

Het nabije Oosten:

Voor het nabije Oosten zijn bij de WTO-onderhandelingen de belangrijkste aandachtspunten:

–          De voedselimporten in het licht van zowel de toename daarvan op lange termijn als de korte termijnfluctuaties in volume en waarde;

–          Toegang tot de markt van de ontwikkelde landen in het bijzonder de moeilijkheden van tariefescalaties, het EU-entry price system, en de uitholling van handelspreferenties.

 

China:

Deze studie vat de ontwikkelingen samen die hebben plaatsgevonden in het agrarische en handelsbeleid van China als gevolg van de toetreding tot de WTO. Het meest op de voorgrond treedt de aanzienlijke vermindering van de tariefniveaus.

Deze veranderingen hebben invloed gehad op de handelsvolumes, allereerst in totaal, aangezien de importen van de meeste teelten aanzienlijk is toegenomen, en dan op basis van grondstof per grondstof, waarbij de trends worden aangeduid voor de productie en handelspatronen van de belangrijkste grondstoffen. De voornaamste aandachtspunten zijn: de voedselzekerheid die vooral wordt toegespitst op de graanproductie, en het inkomen van de boeren dat op uiteenlopende wijze wordt beïnvloed door de toetreding tot de WTO, afhankelijk van de soort teelt en daardoor ook van de streek waarin deze voortgebracht wordt. De kustregio’s hebben er veel meer baat bij gehad dan de westelijke regio’s. Het is voor China een grote uitdaging om de importen te beheersen die nodig zijn uit een oogpunt van voedselbeschikbaarheid om de verstorende effecten die deze toegenomen handelsstromen kunnen hebben op binnenlandse producenten te beperken.

 

Latijns Amerika:

De verschillen tussen de diverse Latijns Amerikaanse landen zijn zeer groot in het bijzonder wat betreft hun netto landbouw- en hun netto voedselhandelsstatus. Vooraf wordt een evaluatie gegeven van de hervormingen van het handelsbeleid in het verleden waardoor grote delen van de kleine boerenlandbouw negatief werden beïnvloed of op z’n minst er geen voordeel van ondervonden. Dan komt de vraag aan de orde of er een intrinsieke disbalans is in het handelsbeleid ten gunste of ten nadele van de agrarische sector. De conclusie is dat er voor de diverse teelten een gemengd beeld bestaat terwijl er een tendens is naar een disbalans ten gunste van de veeteelt en de voedselverwerking.

Ten slotte gaat de studie in op de invloed van multilaterale handelsovereenkomsten met een beschouwing over de resultaten van het standaardmodel en benadrukt zij dat er diverse bronnen zijn van zowel winst als verlies en mogelijke veranderingen in de internationale prijzen. Aan de ene kant zijn de WTO-onderhandelingen voor de regio zinvol, maar de toenemende nadruk op voedselstandaards als handelsbelemmeringen en het toenemend gebruik van compensatiemaatregelen en vangnetten staat ter discussie terwijl het handelsbeleid wordt hervormd."

 

Gegevens ontleend aan Trade Observatory, 070621

De Engelse titel van het boek luidt: WTO rules for agriculture compatible with development

070621