Ga naar de inhoud

Het debat over vrijhandel versus protectionisme duurt al 500 jaar; het loopt doorheen de geschiedenis van ons moderne wereldsysteem. Het argument ten gunste van vrijhandel is altijd geweest dat hij leidt tot maximale concurrentie, en dus maximale productie-efficiëntie, en dus verlaging van prijzen en tenslotte ten goede komt aan de consument. Het argument ten gunste van protectionisme is altijd geweest dat vrijhandel zeer negatieve gevolgen heeft voor verschillende nationale economische situaties, zowel op korte als op lange termijn. Op korte termijn doet hij werkloosheid toenemen en leidt hij tot faling van lokale bedrijven. En op lange termijn houdt hij zwakkere landen gevangen in diverse soorten van economische activiteiten met een laag profijt.
    Natuurlijk zijn beide gezichtspunten tot op zekere hoogte juist. Maar de abstracte deugden van vrijhandel versus protectionisme bepalen nooit wat er feitelijk gebeurt. Uiteindelijk is de kwestie evenzeer van politieke als van economische aard. Het zijn meestal die landen die op een gegeven moment bijzonder efficiënt zijn in productie-activiteiten, die de deugden van de vrijhandel verkondigen. Vrijhandel dient blijkbaar hun nationale belangen. Het betekent dat zij hun producten op buitenlandse markten kunnen verkopen zonder afgestopt te worden door tarieven of andere hindernissen. Het betekent dat zij overtollig geld kunnen investeren in andere landen. Die landen, die tamelijk sterk zijn maar toch zwakker dan de sterksten, proberen meestal protectionisten te zijn. Zij voelen dat zij, als zij hun interne markt een tijdje kunnen afschermen van de concurrentie van de producenten in de sterkste landen, hun eigen efficiëntie kunnen opvoeren en een competente binnenlandse markt kunnen ontwikkelen om weerstand te bieden aan de open concurrentie. Voor hen is het een kwestie van tijd. De protectie is tijdelijk. Economisch echt zwakke landen zijn gewoonlijk politiek te zwak om het met protectie op te lossen.
    De dubbelzinnigheden duiken op als we kijken naar de sterke landen die de deugden van de vrijhandel verkondigen. De sterke landen steunen de vrijhandel tot een bepaald punt. Zo preekten de Hollanders (de zg. Verenigde Provinciën) die toen de efficiëntste producenten (en handelaars) van Europa waren, de deugden van de vrijhandel aan een zwakker Engeland en Frankrijk. Maar dat betekende niet dat de Hollanders bepaalde markten niet beschermden. In 1663 sprak Sir George Downing bittere woorden over de Hollandse politiek  : "Het is ‘mare liberum’ (open zeeën) in de Britse wateren maar ‘mare clausum'(gesloten zeeën) aan de kusten van Afrika en Oost-Indië." De Britten moesten drie zeeslagen met de Hollanders uitvechten om gelijke kansen te krijgen in de wereldhandel.
    Dit verhaal herhaalt zich vandaag. Na 1945 waren de VS de efficiëntste producenten en natuurlijk waren zij voor vrijhandel. Toch stonden zij, ter wille van de politieke versterking van hun verbintenissen tegen de Sovjet Unie, aan West-Europa, Japan, Taiwan, en Zuid-Korea toe om mee te gaan in bepaalde protectionistische processen. Dit betekende voor deze landen tot op zekere hoogte een economische versterking. Toen deze landen in de jaren 1970 sterke concurrenten werden voor de VS, begonnen de VS te klagen over hun protectionistisch beleid. Maar juist omdat de VS in economische zin relatief zwakker waren geworden, versterkten zij hun eigen protectionistisch beleid binnen een dalende industriële sector. De regering van de VS werd zoals andere regeringen geconfronteerd met interne politieke druk voor het behoud van banen en winsten voor de eigen ondernemers.
    De VS richtten hun blik naar de zg. ‘opkomende markten’, enkele grotere landen in het Zuiden, landen als Maleisië en Indonesië, India en Pakistan, Egypte en Turkije, Zuid-Afrika en Nigeria, Brazilië en Argentinië. Zij zagen deze landen als een afzetgebied voor VS-producten – industriële producten, informatiediensten en biotechnologie -, en ook voor financiële transacties. Maar deze landen waren alle voorstanders van een ontwikkelingsideologie wat hen bracht tot een zeker protectionistisch beleid. De VS maakten hen duidelijk dat zulke praktijken in een eeuw van ‘globalisering’ onheilzaam en contraproductief waren. De opkomende markten moesten zich openen voor de vrije markt, wat inhield investeringen en activiteiten van de VS (en anderen).
    De belangrijkste instrumenten om te passen in dit nieuwe regime waren
•    het Internationaal Monetair Fonds
•    het Ministerie van Financiën van de VS
•    de Wereldhandelsorganisatie, WTO,
die afdwingbare regels zou vaststellen voor vrijhandel. Het was natuurlijk de bedoeling dat deze regels van toepassing zouden zijn op anderen, niet echt op de VS. Met regels is echter het probleem dat anderen ze ook kunnen toepassen. Toen de VS (en West-Europa) poogden om deze regels verder op te leggen aan de zogenaamde opkomende markten, ondervonden zij weerstand in Cancun, waar Brazilië een coalitie leidde van de ‘middenkrachten’ erop wijzend dat regels naar twee kanten werken – dat als het Zuiden barrières moest  verlagen voor de vrije handel, ook de VS en de rest van het Noorden dat moesten doen. De VS weigerden daarin mee te gaan en zodoende mislukte Cancun.
    Maar er lag zelfs nog een groter probleem op de loer voor de VS. Europa (en anderen in het Noorden) waren heel ongelukkig met het protectionisme van de VS, wat hen in hun eigen belangen direct trof. Toen George W. Bush tarieven instelde op staal, om Amerikaanse fabrieken te beschermen in Staten die electoraal voor hem cruciaal waren (zoals West-Virginia en Ohio) dienden de Europeanen een klacht in bij het WTO-tribunaal : de VS werden beschuldigd van schending van het verdrag. Zij wonnen de rechtszaak en mochten tegentarieven stellen, wat zij dreigden te doen tegen Amerikaanse producten uit andere Staten die electoraal belangrijk zijn voor George Bush (zoals Florida en Michigan). Bij gevolg slikte Bush de staaltarieven in. Maar de Europeanen waren nog niet klaar. Zij nemen zich dezelfde tegentarieven voor als de VS geen einde maken aan de belastingvoordelen die de VS geven aan eigen bedrijven voor offshore-werkzaamheden. Naar het schijnt is dit ook een inbreuk op het WTO-verdrag.
    En, of het nog niet genoeg was, toen George Bush aankondigde dat hij de Fransen, de Duitsers, de Russen en de Canadezen niet wilde laten meedingen voor herbouwcontracten in Irak, werd onmiddellijk geopperd dat dit een inbreuk was op hetzelfde WTO-verdrag. Plotseling begon de WTO – nagenoeg een uitvinding van de VS en een door haar toegejuicht succes – te lijken op een blok aan eigen been. Vrijhandel is prachtig natuurlijk, tenminste als men niet zelf de negatieve kosten ervan moet dragen.

Immanuel Wallerstein © iwaller@binghamton.edu;
Fernand Braudel Center, Binghamton University
http://fbc.binghamton.edu/commentr.htm
Commentary No. 127, Dec. 15, 2003
"The Ambiguities of Free Trade"