Later wil ik boeren, niet bedelen
Bericht aan de wereldmarkt:
Later wil ik boeren, niet bedelen
Lobbykatern
Broederlijk Delen Campagne 2003
1. De principes die we bij deze campagne hanteren
Duurzame landbouw
Over het begrip “duurzame landbouw” bestaat nogal wat spraakverwarring. Wat we juist bedoelen, vatten we samen in vijf doelstellingen:
1. Landbouwtechnieken gebruiken die ervoor zorgen dat de vruchtbaarheid van de bodem niet wordt aangetast, zodat hij ongeschonden kan worden overgedragen aan de komende generaties. In het Zuiden vormt het verlies aan bodemvruchtbaarheid door ontbossing, erosie, uitputting en verwoestijning wellicht de grootste uitdaging.
2. Productiemethodes toepassen die garanderen dat de gezondheid van de landbouwers beschermd wordt, de milieugebruiksruimte gerespecteerd wordt en dat de producten gezond en veilig zijn voor de consument en voor het milieu. In Europa bestaat hiervoor enerzijds een uitgebreide reeks vrijwillig toe te passen regels en normen die samen de zogeheten “code van de goede landbouwpraktijk” vormen. Anderzijds zijn er de nog strengere regels van het lastenboek voor de biologische landbouw.
3. Economische leefbaarheid. Een landbouw die de gezinnen of de gemeenschappen een eerlijk inkomen bezorgt. Dit gaat verder dan de overlevingslandbouw op veel plaatsen in het Zuiden. Het gaat ondermeer over een eerlijke vergoeding voor diensten geleverd aan de maatschappij en een eerlijke plaats op de markt (geen monopolies of oligopolies, enz.)
4. Cultureel gedragen. Een landbouw die vertrekt vanuit de eigen keuzes en de eigen kennis van mensen en hun gemeenschappen.
5. Aandacht voor het multifunctioneel karakter van de landbouw.
Voedselzekerheid en voedselveiligheid
We spreken over voedselzekerheid als alle mensen te allen tijde fysieke en economische toegang hebben tot voldoende, veilig en voedzaam voedsel overeenkomstig hun voedingsbehoeften en voorkeuren ten dienste van een actief en gezond leven.
Voedsel is geen product als een ander
De WTO-regels zouden er rekening mee moeten houden dat voedsel geen product is als een ander. Geen of te weinig voedsel betekent honger en ondervoeding. Een volledig vrije markt zal geen duurzame verbetering brengen voor dit probleem. Goedkoop voedsel invoeren is geen duurzame oplossing voor arme landen, waarvan de rurale bevolking grotendeels eigen voedsel produceert. Vanuit het beginsel van voedselsoevereiniteit moeten arme landen dan ook de kans krijgen om hun markt af te sluiten voor de bescherming van hun eigen landbouwproductie. Toch is ook voor veel van die landen invoer van voedsel nodig, al was het maar om de stedelijke bevolking te voeden. Afrika heeft dus -voor een deel- rijst nodig uit Azië en tarwe uit Europa. We moeten in staat zijn om wereldhandel zo te organiseren dat dit mogelijk blijft, maar dat tezelfdertijd elk land voor zijn eigen voedselzekerheid kan zorgen.
Globalisering: anders en beter
Voedselzekerheid staat boven vrijhandel. Dat is het uitgangspunt. Een goed georganiseerde wereldhandel is zeker nodig, ook voor de minst ontwikkelde landen, maar het is geen doel op zich. De wereld heeft handel nodig, maar wereldhandel heeft ook regels nodig. Het komt er dus op aan wegen te vinden die voedselzekerheid een plaats geven binnen de WTO-afspraken.
Stijgende productiviteit en dalende prijzen
Een groot probleem vormt de lage wereldmarktprijs voor landbouwproducten. De marktprijzen van tarwe, maïs en rijst werden meer dan gehalveerd in de voorbije 50 jaar. Dit is een logisch gevolg van de stijging van de productiviteit in de landbouw in het Noorden. Deze marktprijzen houden onvoldoende rekening met een aantal externe milieu- en sociale kosten. Maar het betekent wel dat dezelfde -lage- prijs geldt voor een boerenfamilie uit het Zuiden – die met de hak jaarlijks tot 5 ton graan kan produceren – als voor een boer uit het Noorden, die jaarlijks met moderne productiemiddelen méér dan 1000 ton graan kan voortbrengen. Het platteland in ontwikkelingslanden komt op die manier zwaar onder druk te staan: goede arbeidskrachten gaan op zoek naar een inkomen in de steden, wat de productiecapaciteit van het platteland nog vermindert (en de krottenwijken doet groeien…).
Regionale markten uitbouwen
Geïndustrialiseerde landen moeten daarom vermijden dat het aanbod op de wereldmarkt te sterk groeit. Ook ontwikkelingslanden die op de uitvoer mikken worden geconfronteerd met de noodzaak van productiebeperking, zoals op de koffiemarkt gebleken is. Productiebeperkende maatregelen zijn dus een noodzaak. We pleiten er voor om zeker aan de minst ontwikkelde landen de ruimte te geven om de eigen landbouw af te schermen, mogelijk binnen grenzen van een vrijhandelszone met daarin landen met een vergelijkbare sociale en economische ontwikkeling. Binnen dergelijke gehelen, in een opgedeelde wereldmarkt, moet het mogelijk zijn om de markten van de belangrijkste voedselgewassen te beschermen en een beleid te voeren dat op voedselzekerheid gericht is, waarbij zowel dumping als ecologisch en/of sociaal onaanvaardbare productie vermeden wordt.
Exportsubsidies
Export van basisvoedselproducten moeten we goed bekijken, zeer concreet per product en per land. Het kan en mag niet de bedoeling zijn om lokale markten te destabiliseren. Landen of groepen van landen moeten het recht hebben om hun interne markt af te schermen. Ontwikkelingslanden moeten dit kunnen doen in het kader van een beleid gericht op voedselzekerheid. Ontwikkelde landen moeten niet disproportionele handelsbelemmerende maatregelen kunnen treffen om eigen verdergaande productieprocessen en productiemethodes te kunnen beschermen.
De WTO moet het forum worden voor afspraken rond productiebeheersing, o.m. onder de vorm van quota. Exporterende landen moeten zo werk maken van productiebeheersing, zodat hun overschotten niet langer de wereldmarkt en dus ook de lokale markt destabiliseren. Exportsubsidies die de lokale markten verstoren moeten worden afgeschaft.
Landbouw is méér dan productie, zowel bij ons als in het Zuiden
Wat de Europese landbouw zelf betreft, gaat het niet in de eerste plaats om productie van voldoende voedsel. Het gaat ook over de kwaliteit van dat voedsel, over de leefbaarheid van het platteland, over milieubeheer, natuur- en landschapsbehoud, over het familiaal karakter van de landbouw, over andere functies die door de landbouw worden vervuld. Het is in die context dat de toekomst van jonge boeren zich zal afspelen. Van belang is dat jonge mensen zich gesteund weten om in de landbouw een toekomst uit te bouwen, om kwaliteitsvolle landbouwproducten (met hoge toegevoegde waarde) te produceren en om het platteland mee in stand te houden. Dit kan samengaan met voedselzekerheid in het Zuiden of met de belangen van de boeren in die landen.
2. Andere aandachtspunten in het debat
De discussie over wereldhandel, landbouw en ontwikkelingslanden raakt een hele reeks uiteenlopende onderwerpen. We situeren de belangrijkste.
Biologische, industriële, duurzame landbouw
Er zijn diverse vormen van landbouw: kleinschalig, biologisch, familiaal enerzijds; industrieel anderzijds en een scala van types daartussenin.
In ieder geval moeten boeren zich blijven aanpassen aan de vragen en verwachtingen van de maatschappij. Vroeger was dat in het Europees beleid zelfvoorziening en voedselzekerheid, nu is dat ook voedselveiligheid, zorg voor het platteland en duurzaamheid. In onze landbouw zijn in deze context verregaande afspraken rond “goede landbouwpraktijken” noodzakelijk. Hiervoor moet de nodige tijd voorzien worden om dit afdwingbaar, maar tevens op een duidelijke en haalbare wijze, in praktijk te brengen. In ontwikkelingslanden is het debat tussen enerzijds de noodzaak om voldoende voedsel te produceren en anderzijds de wens om dit op een duurzame manier te doen volop aan de gang.
De hoge kosten van het Europese landbouwbeleid
De bekommernis rond zelfvoorziening voor voedsel in Europa dateert van kort na de 2de wereldoorlog en bleef sindsdien een beleidsoptie binnen het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB). Het GLB is er grotendeels in geslaagd om voedselzekerheid te realiseren in Europa.
Binnen de EU is het landbouwbeleid zowat het enige beleid dat gezamenlijk gebudgetteerd wordt. Dat is niet het geval voor onderwijs, defensie, gezondheidszorg… Vandaar dat landbouw natuurlijk zwaar weegt op het gehele EU-budget (ongeveer 50 %). De kosten bedragen echter iets minder dan 2 % van de totale overheidsuitgaven als men niet enkel de EU-begroting in rekening neemt, maar ook de nationale budgetten van de lidstaten.
Aan voedsel moet de Europese consument intussen minder dan 15% van zijn budget uitgeven. Om het met de woorden van IFAP-voorzitter Doornbos op het Milleniumcongres van de Landelijke Beweging te zeggen: “aan die voorwaarden zit de Europese consument voor een dubbeltje op de eerste rij”.
De impact van de intensieve veeteelt, vlees versus graan
De uitvoer van grondstoffen voor veevoeder uit ontwikkelingslanden staat ter discussie. Als voorbeelden gelden de uitvoer van soja uit Brazilië en uit Argentinië, of de uitvoer van maniok uit Thailand. Hoewel het aandeel van deze producten sinds 1994 gedaald is ten voordele van granen die in Europa zelf worden geteeld en productie van maniok in Thailand, bijvoorbeeld, niet concurrerend is met de productie van het basisvoedsel rijst, en zorgt voor een inkomen van 5 à 6 miljoen boeren, zorgt de op export gerichte productie van deze gewassen tegelijk toch voor een belangrijke export van mineralen en bijgevolg verschraling en uitputting van de landbouwgronden.
Stijging van het verbruik van vlees en suiker in ontwikkelingslanden
Het IFPRI (International Food Policy Research Institute) verwacht een aanzienlijke stijging van het verbruik van vlees (en van eiwitrijke producten in het algemeen), vooral in Azië. Ook het verbruik van suiker in Azië is veel lager dan elders in de wereld en zal stijgen. Dit zijn twee evoluties die een belangrijke weerslag zullen hebben op wereldhandel en landbouw in de komende jaren. Ook het debat over intensivering van productiemethodes zal erdoor beïnvloed worden, evenals de voedselzekerheid in Azië en in andere delen van de wereld. Ook hier moet vermeden worden dat de milieugebruiksruimte wordt overschreden.
Als we allemaal zoveel vlees gaan eten…
De gemiddelde Europeaan eet meer dan het dubbele van de eiwitten die hij voor een gezond leven nodig heeft. Indien het eetpatroon en de menusamenstelling van de Westerse mens model zou worden voor de huidige 6 miljard wereldburgers, dan zouden we twee aardes nodig hebben om te voorzien in de plantaardige eiwitbehoeften van ons vee. De mogelijke gevolgen van ons Westers consumptie- en productiepatroon werden geïllustreerd via het model van de Ecologische Voetafdruk in de Broederlijk Delen-campagne van 2002.
Eerlijke concurrentie
Zowel de ontwikkelingslanden als hun handelspartners hebben belang bij eerlijke concurrentie. Eerlijke concurrentie houdt rekening met andere argumenten dan alleen vrije handel. Dat betekent bijvoorbeeld dat ontwikkelingslanden zich beter moeten kunnen voorbereiden om aan onderhandelingen deel te nemen, om actief te kunnen deelnemen aan besprekingen in de WTO, ILO, UNCTAD en andere internationale organisaties.
De partijen die moeten overeenkomen binnen de WTO of binnen multilaterale akkoorden in het algemeen hebben geen of weinig traditie van samenwerking op politiek, economisch of sociaal vlak. Het is niet hetzelfde als onderhandelingen binnen de EU of onderhandelingen onder sociale partners op nationaal vlak. Daar weet men immers dat men aan mekaar gebonden is en dat men hoe dan ook tot een compromis zal moeten komen. Daarom moeten multilaterale afspraken en regelgeving zeer duidelijk zijn. Ze moeten ook eerlijk zijn omdat we niet kunnen vertrekken van een erkend gemeenschappelijk belang onder alle partijen.
Meer democratie in de WTO
Het is van belang dat er meer democratische controle bij de WTO tot stand komt. Een duidelijke hiërarchie tussen al die internationale afspraken, onderhandelingsfora en akkoorden zou de transparantie alleen maar ten goede komen. Op vlak van beleidsvoorbereiding speelt UNCTAD hierin reeds een rol. Die rol zou kunnen versterkt worden. Als we willen dat niet enkel puur economische of commerciële argumenten spelen bij afspraken over wereldhandel, dan moet er ook een (democratisch) niveau zijn waar de grenzen van de economie worden getrokken. Het feit dat binnen de WTO ook effectieve sancties kunnen worden uitgesproken en opgelegd, wat uniek is binnen de multilaterale akkoorden, versterkt nog de druk. Dit terwijl andere multilaterale akkoorden in een aantal gevallen duurzame ontwikkeling beogen. In de praktijk kan de WTO tot nog toe een aantal van die multilaterale akkoorden naast zich neerleggen en zo is er op internationaal niveau een feitelijke hiërarchie, die volgens ons helemaal niet kan.
Onderhandelingen zoals de WTO worden gevoerd op het niveau van de regeringen. Hierbij kunnen zeker vragen worden gesteld. Het is niet altijd even duidelijk wie er wie vertegenwoordigt. En het is zeker niet altijd verzekerd dat bij de onderhandelingen alle belangen binnen elk land correct vertegenwoordigd zijn.
Eerlijke handel
Reeds in het begin van de 19de eeuw werd in Engeland suiker op de markt gebracht met de vermelding “Deze suiker werd niet door slaven gemaakt. Wie deze suiker eet, komt op tegen slavernij en tegen moord”. De stichting Max Havelaar verleent haar keurmerk aan producten die onder eerlijke voorwaarden werden geproduceerd. Het is in het volle belang van boeren en in het algemeen belang van de meest kwetsbare groepen in ontwikkelingslanden dat dergelijke handelsstromen versterkt worden. Oxfam-Wereldwinkels en andere “fair trade”-organisaties hebben op dat vlak baanbrekend werk geleverd. De concurrentie is nochtans zeer te duchten. Bij landbouworganisaties binnen IFAP leeft zeer grote bezorgdheid over de macht van de bedrijven die de toelevering en de afzet van landbouwproducten in handen hebben. “Fair trade” kan hier tegenmacht opbouwen.
Ieders eigenheid en ieders eigen beleid
Het blijkt zeer moeilijk te zijn om algemene maatregelen te bedenken die voor alle ontwikkelingslanden een positieve weerslag hebben. Het is aangewezen te vertrekken van een analyse per ontwikkelingsland, van het interne beleid van dat land, van de speciale voorwaarden die elk land via andere onderhandelingen (ACP…) kon bekomen. Het komt dan aan die landen zelf toe om prioriteiten te bepalen en keuzes te maken. Binnen de civiele maatschappij van elk land moeten ook de landbouworganisaties hun standpunten kunnen onderbouwen, formuleren en verdedigen om die prioriteiten mee te bepalen. Broederlijk Delen en Ieder Voor Allen steunen landbouworganisaties die zich hierop toeleggen.
Het is duidelijk dat bijvoorbeeld lage wereldmarktprijzen een weerslag hebben op de situatie van boeren in arme landen. De grote verscheidenheid van situaties in ontwikkelingslanden maakt echter dat de weerslag niet steeds in dezelfde richting gaat voor iedereen: goedkoop graan is een zegen voor een land dat in een bepaald jaar veel moet invoeren en een domper voor lokale boeren die er hun inkomen moeten halen.
Regionale integratie, ook een uitdaging voor landbouworganisaties
Regionale vrijhandelszones en -afspraken creëren kansen voor groei, concurrentie in grotere, vergelijkbare gehelen en uiteindelijk versterking van de positie van de betrokken landen binnen de wereldeconomie. Het gaat erom dat de ontwikkeling van regionale markten wordt gesteund. Binnen die regionale markten gaat de landbouw van het ene land geleidelijk concurreren met de landbouw in andere landen met een vergelijkbaar ontwikkelingsniveau, maar wordt die nog (tijdelijk) afgeschermd tegen concurrentie door de meer competitieve landbouw uit de industriële landen, CAIRNS-groep landen en andere.
Voorbeelden van regionale integratie zijn er in alle delen van de wereld: MERCOSUR in Zuid-Amerika, ASEAN in Azië, SADC in Zuidelijk Afrika, NAFTA en FTAA in Noord-Amerika, UEMOA in West-Afrika, APEC in Azië en de Stille Oceaan…
Door vele lokale organisaties worden er terecht heel wat vragen gesteld bij deze regionale integratie. Het gaat immers in de eerste plaats over een handelsgerichte integratie van landen met een verschillend economisch ontwikkelingsniveau, waarbij sociale en ecologische aspecten vaak niet in het debat worden meegenomen, met alle gevolgen vandien. Zo werden bij de invoering van de North American Free Trade Area (NAFTA) in Mexico heel wat sociale en ecologische problemen bij geschapen. Voor we van een goede regionale integratie spreken, moeten dan ook al deze elementen worden verrekend.
3. Onze politieke eisen
3.1. Het belang van wereldhandel voor de landbouw
Wereldmarkten voor landbouwproducten: overschotmarkten
Vrijmaking van de wereldhandel wordt vanuit de hoek van de beleidsmakers veel te vaak voorgesteld als het zaligmakend middel voor armoedebestrijding en ontwikkeling. De naakte economische cijfers op zich spreken dit reeds tegen. De handel op lokale markten is 2,5 keer groter dan het totale volume van de internationale handel. Het gaat hier ruwweg over een omvang van 13 triljoen Euro.
Kijken we naar wereldhandel in landbouwproducten, dan is ook daar een beperktere omvang dan doorgaans wordt gedacht. Als we het over voedselproductie hebben, dan is minder dan 10 % van die productie bestemd voor de handel, al de rest is voor eigen lokale consumptie. Tarwe is het enige voedselgewas dat de 10 % overschrijdt, gezien er 17 % van de totale productie wordt verhandeld op de wereldmarkt. Rijst haalt maar 6 %.
Producten die wel voor het grootste deel op de wereldmarkt worden verhandeld zijn de zogenaamde cash-crops (opbrengstgewassen) zoals koffie (80 %), thee (40 %), katoen, sojabonen en suiker (elk 30 %) en bananen (20 %).
De kwetsbaarheid van boeren
Hoe klein het volume ook is in verhouding met de lokale consumptie, het is de prijs op de wereldmarkt die bepalend is. Een Filippijnse boer die rijst teelt voor de lokale productie, raakt die rijst niet kwijt aan een fatsoenlijke prijs omdat in de winkel veel goedkopere Thaise rijst wordt aangeboden. Hij moet dus onder de kostprijs verkopen, wat betekent dat hij verlies doet, omdat de prijs bepaald wordt door de wereldmarkt. De lokale productie is dus zeer kwetsbaar in confrontatie met de economische reuzen die, na het slopen van de handelsbarrières de lokale markten overspoelen met goedkope import. De teloorgang van werkgelegenheid en van duurzame lokale productie is het gevolg.
Transnationale ondernemingen maken eerlijke concurrentie op de wereldmarkt onmogelijk
Het grootste deel van die wereldhandel is in handen van een kleine groep transnationale ondernemingen (TNO’s). Het gaat ook minder over in- en uitvoer van land tot land of tussen bedrijven, maar voornamelijk over interne goederenstromen binnen internationale bedrijven. En die hebben er alle belang bij dat hun goederen vrij de wereld kunnen rondreizen.
Het studierapport van John Madeley voor een aantal Zweedse NGO’s is nogal onthutsend. Er werd onderzocht wat de effecten van vrijhandel waren op het leven van mensen in 39 landen van Afrika, Azië, Latijns-Amerika en Oost-Europa: zowat alle rapporten wijzen uit dat er een direct verband is tussen het openen van markten en het wegwerken van handelsbarrières enerzijds en de toename van armoede, werkloosheid, ongelijkheid en voedselonzekerheid op het platteland. De vrijmaking van de wereldhandel zoals die wordt opgelegd door de WTO heeft enkel voordelen voor rijke mensen in arme landen, voor sommigen in rijke landen, en voor de TNO’s, terwijl ze armen meer kwetsbaar maakt.
Geen simplistisch liberaal denken
De schijnheiligheid in het vrijhandelsdebat is tot nog toe vooral éénrichtingsverkeer geweest die vooral industrielanden ten goede is gekomen. De mythe van de vrijhandel moet dus niet alleen doorprikt worden, maar de liberaliseringtrend moet ook rechtvaardiger worden. We moeten lokale markten beschermen om armoede tegen te gaan. Bovendien is landbouw veel meer dan voedselproductie en moeten meerdere functies van plattelandsontwikkeling verrekend worden in een mondiale regelgeving.
3.2. Eisenpakket
Centrale eis:
Landen (of douane-unies) in Noord en Zuid moeten het recht hebben om hun eigen duurzame landbouw te beschermen tegen de negatieve effecten van de wereldmarkt. Dit moet mogelijk gemaakt worden via regels van de wereldhandelsorganisatie (WTO).
Onze uitgangspunten hierbij zijn:
• De WTO-regels moeten uitgaan van de erkenning dat landbouwproductie geen productie is als een andere. Het betreft in vele gevallen een basisbehoefte, het gaat hier om levend materiaal dat afhankelijk is van de weersomstandigheden, gevoelig is voor ziekten en plagen en nauw verbonden is met de natuur. Er is vaak geen soepelheid in vraag en aanbod. Boeren, en zeker arme boeren, kunnen niet zomaar van de ene teelt op de andere overstappen omdat de economie dat vraagt. Het betreft een multifunctionele bedrijfstak, met naast voedselproductie ook de zorg voor landschap en natuur.
• Alle landen hebben het recht om hun duurzame landbouw te beschermen tegen de wereldmarkt. De handelsregels moeten beschermende maatregelen toestaan die arme landen d.m.v. invoerheffingen en invoerquota in staat stellen de eigen landbouwproductie te beschermen tegen import van te goedkope producten. Die regels moeten rijke landen ook de kans geven hun markten af te schermen tegen sociaal en ecologisch niet duurzaam geproduceerde producten als ze intern hogere standaarden respecteren. Alle landen moeten de kans krijgen de maatschappelijke diensten die de landbouw levert te vergoeden.
• De WTO moet het forum worden voor afspraken rond productiebeheersing, o.m. onder de vorm van quota. Exporterende landen moeten zo werk maken van productiebeheersing, zodat hun overschotten niet langer de wereldmarkt en dus ook de lokale markt destabiliseren. Exportsubsidies die de lokale markten verstoren moeten worden afgeschaft.
• Men moet erkennen dat landbouw nog andere functies heeft dan loutere productie. Landbouw is multifunctioneel: het plattelandsleven en de toestand van het leefmilieu zijn er nauw mee verbonden. Als we de zaken hun beloop laten gaan, volgens louter economische wetmatigheden, zijn er straks geen boeren meer in Vlaanderen, en is er ook geen plattelandsleven meer. Voor inheemse culturen en in rurale samenlevingen in Noord en Zuid zijn landbouw en voedsel (zowel productie als consumptie) nauw verbonden met zingeving en met levensbeschouwing. Dit niet respecteren leidt tot verdere ontworteling van het platteland, en versterkt de vlucht naar de steden.
De zes argumenten die onze eis onderbouwen:
1. Voedsel is een basisrecht:
Universele basisrechten, zoals het recht op adequate voeding, behoren tot de zogeheten “globale publieke goederen”. Deze globale publieke goederen mogen niet uitsluitend bepaald worden door het spel van de vrije markt. Ieder volk heeft recht op een zekere vorm van voedselsoevereiniteit (d.w.z. zelf zijn voedselpolitiek bepalen) binnen een globaal wettelijk kader dat een gezonde marktwerking mogelijk maakt (zie ook punt 4). Alleen de politiek is in staat de markt ethisch te normeren. Overheden hebben de plicht om een landbouwbeleid te voeren dat prioriteit geeft aan een duurzame voedselproductie op een juiste schaal.
2. Recht op eigenheid:
Voedsel is méér dan koopwaar. Landbouw heeft vele functies, en is nauw vervlochten met de eigen levenswijze en de eigen cultuur van volkeren. De diversiteit is een rijkdom voor de wereld, en geen obstakel voor ontwikkeling. De wereld heeft de kennis van de boeren en hun organisaties hard nodig, ondermeer voor de ontwikkeling van een eigen duurzame landbouw, met inbegrip van de instandhouding en veredeling van inheemse gewassen en lokaal aangepaste rassen.
3. Recht op kwaliteit:
De democratische keuzes die landen maken voor duurzame productiemethodes (bv. hormoonverbod voor vlees, GGO-vrije voeding) of voor kwaliteit moeten erkend worden door de regels van de vrije markt.
4. Recht op een gezonde marktwerking
Boeren hebben markten nodig, waar ook ter wereld. Boeren zijn steeds mekaars concurrenten, zowel in eigen land als internationaal. Zowel de regelgeving voor internationale handel als het beleid van nationale overheden moet erop gericht zijn te vermijden dat factoren zoals speculatie, dumping, fluctuaties van de wereldmarktprijzen, het niet internaliseren van milieu- en sociale kosten, afhankelijkheid van aankoopmonopolies of verschillen tussen landen, de markten vernietigen of een concurrentiestrijd tussen ongelijke spelers veroorzaken. Bij dit laatste verwijzen we met nadruk naar de rol van de transnationale ondernemingen die vaak grote delen van de markt in handen hebben en deze monopoliseren.
5. Recht op een kwaliteitsvol werk en leven:
Dit veronderstelt een duurzame plattelandsontwikkeling waarbij mensen een inkomen kunnen verwerven en een toekomst kunnen uitbouwen op het platteland zelf. De werkomstandigheden moeten menswaardig en gezond zijn. In landen in het Zuiden worden vaak op grote schaal pesticiden gebruikt die hier al lang verboden zijn, zonder bescherming of informatie over de schadelijkheid van die producten.
6. Recht op een eerlijk aarde-aandeel:
Het beschermen en ontwikkelen van een duurzame landbouw heeft ook alles te maken met het recht op ecologische duurzaamheid. De exportteelten en houtkap die door de multinationals gecontroleerd worden, leggen een grote druk op de ecosystemen van het Zuiden. De enorme transportkosten verhogen de druk op het mondiale broeikaseffect.
Stappen om deze eis te bereiken
Op het niveau van de Vlaamse regering
Als wij willen boeren, in Vlaanderen, op een wijze die verenigbaar blijft met de belangen en de toekomst van boeren elders in de wereld, dan moeten ook wij blijven streven naar steeds duurzamere landbouw.
Boeren willen niet bedelen, nergens. Boeren hebben recht op duidelijke afspraken, binnen onze eigen maatschappij, in verband met de uitoefening van hun beroep. Boeren hebben ook de verantwoordelijkheid om bij de uitoefening van hun beroep niet enkel technische en economische resultaten na te streven, maar dit ook te doen in een ecologisch en maatschappelijk duurzaam kader.
In dit verband is er een dubbele nood:
Ten eerste is er nood aan meer begrip en meer dialoog tussen de boeren en hun organisaties enerzijds, en de consumenten- en milieuorganisaties anderzijds.
Ten tweede is er nood aan stabiliteit en rechtszekerheid inzake regelgeving, ruimtelijke ordening, toegang tot productiefactoren zoals grond, sociale aspecten van het beroep, e.a.
We verwachten van de Vlaamse regering dat zij enerzijds bijdraagt tot deze dialoog en daardoor de integratie van landbouw en milieu bevordert, en dat ze anderzijds door een coherent, transparant en duurzaam beleid bijdraagt tot die nodige duidelijkheid, stabiliteit en rechtszekerheid.
Duurzame productie staat niet los van duurzame consumptie. De ondersteunende maatregelen op vlak van de landbouwproductie kunnen een aanvullend inkomen opleveren voor juist die landbouwbedrijven die – gezien bijvoorbeeld hun kleinschalig en familiaal karakter – onvoldoende inkomsten kunnen halen uit de productie ten behoeve van de hypercompetitieve markt. We verwachten van de Vlaamse regering dat ze initiatieven ondersteunt die bij de consument de specifieke toegevoegde waarde van duurzaam geproduceerde Vlaamse landbouwproducten kenbaar maakt en promoot. We verwachten van de Vlaamse regering dat ze meer middelen vrijmaakt voor de ondersteuning van initiatieven (zoals rechtstreekse steun en korte keten verkoop) die een eerlijkere prijs voor de boer mogelijk maakt en bovendien zijn sociale positie verstevigt.
In de Europese landbouwregelgeving kan momenteel elke lidstaat via het subsidiariteitsbeginsel regiogericht de cross-compliance toepassen. Rechtstreekse inkomenssteun wordt dan gekoppeld aan extra voorwaarden op het vlak van milieu. De Europese Commissie stelt in de “Mid Term Review” besprekingen voor om dit voor elke lidstaat verplichtend te maken en te verruimen naar voedselveiligheid, arbeidsveiligheid en dierenwelzijn.
Binnen de Europese landbouwregeling moeten de minimumvoorwaarden in een code uitgewerkt worden.
Wij verwachten van de Vlaamse regering dat bij de toepassing van de “code van de goede landbouwpraktijk”
1) gewaakt wordt over een redelijk evenwicht tussen de economische en de maatschappelijke criteria van duurzaamheid binnen de contouren van de milieugebruiksruimte.
2) dat zij een actieve en stimulerende rol speelt bij de omschakeling naar meer duurzame landbouwproductie, zowel binnen het Europees debat als in Vlaanderen zelf.
3) bij het toepassen van de cross-compliance in Vlaanderen moeten de vrijgekomen middelen als incentive in de duurzame landbouw in Vlaanderen worden geïnvesteerd. Pro-actieve bedrijven op dat vlak kunnen aldus worden beloond.
Via modulering en plafonnering van de steun kan worden voorkomen dat het leeuwendeel van het Europees landbouwbudget blijft terechtkomen bij de grootste bedrijven.
Wij verwachten van de Vlaamse regering dat zij deze eis tot modulering en plafonnering binnen de EU blijft verdedigen en dat dit onder het huidig subsidiariteitsbeginsel alvast bij ons zou worden toegepast.
Via het nieuwe plattelandsbeleid (de zogenaamde tweede pijler) kan steun verleend worden aan landbouwbedrijven die een actieve bijdrage leveren tot bijvoorbeeld landschapsbeheer en milieubescherming. Wij verwachten van de Vlaamse regering dat zij de landbouwers voldoende kansen biedt om zich ook op dit nieuwe terrein waar te maken. Dit kan door erover te waken dat deze tweede pijler geen vergaarbak wordt van onduidelijke projecten, maar een rechtszeker instrument dat mee de leefbaarheid van de landbouwbedrijven kan verzekeren. Dergelijke projecten dienen bijgevolg te worden onderworpen aan een reeks duurzaamheidscriteria.
Doorgedreven toepassing van de vrijhandelslogica leidt niet tot het oplossen van armoede. Studies en praktijkervaring leren dat de afschaffing van handelsbelemmeringen en het openen van grenzen overal heeft geleid tot een toename van armoede, werkloosheid, honger en plattelandsvlucht.
We verwachten van de Vlaamse regering dat zij afstand neemt van de mythe van de ongelimiteerde vrijhandel, en dat zij onze eisen verdedigen op Europees niveau en binnen de WTO, om de realisatie van een meer duurzame landbouw en een duurzame plattelandsontwikkeling mogelijk te maken, zowel hier als in het Zuiden.
Binnen de Europese Unie
De algemene positie van de EU is dat verbetering van de regeling inzake internationale handel in landbouwproducten vooral verloopt via een toenemende liberalisering, wat voor ons ontoelaatbaar is. Integendeel, de handel moet verder gereguleerd worden in functie van duurzame landbouwsystemen en een zekere mate van voedselsoevereiniteit binnen een globaal wettelijk kader.
Binnen de EU moet dan ook het volgende gerealiseerd worden:
– Faciliteiten voor beschermingsmogelijkheden aan de buitengrenzen van de EU. Markttoegang moet bij voorkeur worden verleend aan producten die op duurzame wijze worden geproduceerd en aan minimum kwaliteitseisen voldoen. Wij bepleiten met klem het behoud van een voorkeursrelatie met de armste landen onder de vorm van markttoegang zoals in de akkoorden van Cotonou1.
– Beheersing van het aanbod in de vorm van quota voor een aantal producten en overeenkomsten tussen producenten, zowel binnen als buiten de EU en uitfasering van de exportsubsidies. Dergelijke quota dienen eerlijk verdeeld te worden. De wijze waarop zo’n eerlijke verdeling kan gebeuren binnen de WTO moet open onderhandeld worden. Aanbodbeheersing, zoals gerealiseerd in de Gemeenschappelijke Markt-Ordeningen van de EU, heeft goede resultaten afgeworpen. Initiatieven zoals “Everything But Arms” wekken de valse indruk dat de minst ontwikkelde landen er zondermeer baat bij hebben, maar de gemaakte uitzonderingen komen voornamelijk de grootindustrie ten goede.
Het recht om de eigen interne markt af te schermen moet dus gekoppeld worden aan productiebeheersing. In de mate dat exportsubsidies een incentive zijn voor overproductie dienen ze uitgefaseerd.
– De EU moet de duurzame en multifunctionele landbouw faciliteren voor ontwikkelingslanden via een voorkeursbehandeling voor de minst ontwikkelde landen (MOLs) en de ACP-landen, o.m. via capaciteitsopbouw, technologische overdracht, investeringen en financiering van projecten.
– Een Europese duurzame landbouw betekent ook de nadruk leggen op cross-compliance. We verwijzen hierbij naar onze eisen op Vlaams niveau waar we dit ook in Europese context aankaarten.
– Modulering en plafonnering moeten ook door Europa worden verplicht (i.p.v de situatie nu facultatief wordt overgelaten aan de lidstaten). Middelen die zo vrijkomen, dienen te worden ingezet om duurzame landbouw te steunen.
– Huidige en toekomstige hervormingsprocessen van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU moeten een inschatting van het mogelijk effect op armoedebestrijding, leefmilieu en voedselzekerheid bevatten en moeten duurzame ontwikkeling als expliciete doelstelling hebben, o.m. om het belang van armoedebestrijding, leefmilieu en voedselzekerheid te dienen. Daarbij moeten duurzaamheidscriteria ontwikkeld worden en de culturele dimensie mee verrekend worden. Bovendien moet de alliantie tussen de EU en de MOL/ACP landen zorgen voor een bevordering van de duurzame landbouwsystemen die zich kunnen ontwikkelen op basis van prijzen die alle productiekosten dekken.
Met deze eisen willen we ook de evoluties binnen het Europees landbouwdebat – o.m. de voorstellen van EU-commissaris Fischler hieromtrent – beïnvloeden en verder opvolgen.
Binnen de WTO
Ook in de WTO is de algemene stelling dat er meer liberalisering moet komen, terwijl de tenoren zelf protectionisme als praktijk hebben. Onze positie is dat liberalisering zonder beschermende regels voor mens en milieu niet kan. Om tot dergelijke bescherming te komen op korte en middellange termijn moeten volgende maatregelen afgedwongen worden:
– De centrale eis voor de WTO is dat een bijzondere en gedifferentieerde behandeling voor de armste landen regel wordt en geen uitzondering. Tot nu toe worden dergelijke maatregelen als tijdelijk en als overgang ingevoerd, terwijl zij een structurele plaats moeten krijgen binnen de regelgeving van de internationale handel.
– Wij eisen dat alle landen de kans en middelen krijgen om een beleid te voeren dat leidt tot inkomens die de kosten van duurzame productie en plattelandsontwikkeling dekken. Dit beleid moet bijdragen tot overschakeling naar duurzame geïntegreerde multifunctionele landbouw en betere sociale condities. Directe steun aan boeren moet aangepast en begrensd worden in functie van de grootte van de bedrijven. Ze mag niet leiden tot verstoring van de wereldmarktprijzen. Met invoerheffingen in het Noorden voor niet duurzaam geproduceerde producten uit het Zuiden kan een fonds gespijsd worden dat steun aan duurzame plattelandsontwikkeling in het Zuiden kan financieren.
– Beschermingsmogelijkheden voor regio’s die een gezamenlijke interne markt ontwikkelen, met inbegrip van markttoegang tot markten van andere, complementaire ontwikkelingslanden. Hierbij moet ook voldoende bescherming gegeven worden aan de vaak prille kleinschalige verwerkende nijverheden, die voor importvervanging zorgen en een toegevoegde waarde bieden voor de lokale markten.
– De WTO moet het forum worden voor afspraken rond productiebeheersing, o.m. onder de vorm van quota. Exporterende landen moeten zo werk maken van productiebeheersing, zodat hun overschotten niet langer de wereldmarkt en dus ook de lokale markt destabiliseren. Exportsubsidies die de lokale markten verstoren moeten worden afgeschaft.
– Het toelaten van middelen die de productie voor interne consumptie beschermen, o.m. via tariefbarrières, invoercontingenteringen en variabele heffingen, en vrijwaringsclausules aangepast aan de realiteit van de Minst Ontwikkelde Landen. Landen moeten het recht hebben om voorkeur te geven aan invoer van producten die ecologisch en sociaal duurzaam zijn geproduceerd.
– Het bevorderen van de multifunctionaliteit van de landbouw. Niet-commerciële overwegingen (prioritair zijn dit plattelandsontwikkeling, armoedebestrijding, leefmilieu en voedselzekerheid, culturele eigenheid) moeten een recht zijn van alle WTO-leden en moeten flexibel ingepast worden in nieuwe WTO-regels, voornamelijk m.b.t. de multifunctionaliteit van landbouw.
– Voedselhulp dient gereglementeerd te worden zodat verborgen uitvoersteun wordt vermeden. Voedselhulp is slechts verantwoord in werkelijke noodsituaties.
Binnen de UNCTAD
Onder druk van de rijkste landen zijn er heel wat mandaten die oorspronkelijk bij de UNCTAD (de organisatie voor handel en ontwikkeling van de Verenigde Naties) verschoven naar de WTO. Binnen de UNCTAD was en is de inspraak en de impact van de ontwikkelingslanden veel groter. In die zin mag de UNCTAD niet verder uitgehold worden en moeten integendeel een aantal mandaten van de WTO terug naar de UNCTAD gebracht worden. Ondertussen kan de UNCTAD binnen haar huidige functies ondermeer een bijdrage leveren in het ter beschikking stellen van gegevens en middellange termijn ramingen. Voor een transparant beleid is het essentieel om over voldoende publieke gegevens te beschikken. Daarom vragen wij de UNCTAD:
– om elk jaar voor alle landen een raming van productiekosten voor diverse gewassen te publiceren. Deze raming omvat de kosten betaald door de producent (inclusief arbeid), de kosten betaald door de regering, de vermarktingskosten en een schatting van de externe kosten. Importerende landen kunnen deze gegevens gebruiken als referentie om minimum importprijzen vast te leggen. Invoertarieven beneden deze prijsraming kunnen gecompenseerd worden door extra heffingen die het dumpingsverschil ongedaan maken.
– om alle informatie over subsidies te publiceren: exportvergoedingen, exportkredieten, directe subsidies, marktprijsondersteuning, enz…
– om informatie te verzamelen en te publiceren over de activiteiten van transnationale ondernemingen in de landbouwsector en in de handelssector, teneinde te komen tot een grotere transparantie over het functioneren van wereldmarkten.
3.3. Andere aandachtspunten
3.3.1. Pesticiden
Heel wat pesticiden die worden gebruikt in het Zuiden zijn intussen al lang verboden of streng gereglementeerd bij ons. De kwaliteit van de producten zelf laat vaak heel wat te wensen over. In 2001 verspreidden de WHO en de FAO een alarmerend persbericht waarin zij stelden dat zowat 30 % van de pesticiden die worden vermarkt in het zuiden (marktwaarde van zo’n 900 miljoen dollar) niet voldeden aan internationaal geaccepteerde kwaliteitsstandaarden. Indien ook rekening zou worden gehouden met de etikettering, dan voldoen nog minder producten aan deze vereisten. De etikettering is op zich al moeilijk te interpreteren voor de lokale gebruiker, maar wordt in vele gevallen zelfs in een vreemde taal aangebracht. Soms ontbreekt de etikettering gewoon, of bevat ze foute informatie. Gebrek aan controle bij de importerende landen ligt mee aan de oorzaak van dit probleem.
De variërende kwaliteit en de ondermaatse of onbegrijpelijke informatie maakt dat schadelijke pesticiden te vaak en bij een te hoge concentratie worden gebruikt. Ze worden ook vaak preventief toegepast. De kleine boeren zijn zich vaak niet bewust van de gezondheidsrisico’s van deze schadelijke stoffen. Veiligheidsmaatregelen (gebruik van beschermkledij e.d.) worden onvoldoende toegepast: ze zijn onpraktisch, moeilijk beschikbaar of gewoon te duur. Bij grootschalige teelten worden de landbouwgronden soms met vliegtuigen besproeid, zonder rekening te houden met boeren die er intussen aan het werken zijn.
De gevolgen laten zich raden. Jaarlijks zijn er zo’n drie miljoen gerapporteerde gevallen van acute pesticidenvergiftigingen, waarvan 220.000 een dodelijke afloop kennen. 99% daarvan gebeuren in ontwikkelingslanden, ondanks het feit dat deze landen slechts instaan voor ongeveer 20% van het pesticidenverbruik. Deze cijfers zijn vermoedelijk onderschat. In 1990 schatte de WHO dat jaarlijks ongeveer 25 miljoen boeren zouden zijn vergiftigd door pesticiden.
Ook de veiligheid bij opslag laat in vele gevallen te wensen over. Er zijn ook heel wat problemen met stocks van verouderde producten: voor Afrika wordt geschat dat zo’n 50.000 ton oude stocks her en der liggen opgeslagen. De betrokken landen missen de nodige technische en financiële capaciteit om deze stocks op een ecologisch verantwoorde manier te verwijderen. In 2001 werd, op initiatief van WWF en PAN (Pesticides Action Network) het Africa Stockpiles Programme (ASP) opgestart, met als doel de stocks te inventariseren en verantwoord te verwijderen.
Naar aanleiding van de uitbreiding van de Europese Unie wordt het onderwerp nu plots ook razend actueel voor de Oost-Europese landen. De contaminatie van biologische voedingswaren in een opslagplaats die voorheen werd gebruikt voor pesticiden (mei 2002) verhoogde de aandacht van de Europese Commissie en het Europese Parlement voor dit probleem. Het Europese Parlement vroeg recent, in een ruimere context, in een resolutie van 27 maart om ontwikkelingshulp ook te richten op maatregelen om derde landen het vermogen te geven het gebruik van pesticiden te beperken en biologische en geïntegreerde landbouw te bevorderen. Europa moet volgens ons nog verder gaan. De situatie waarbij Europa de productie van sommige producten enkel verbiedt voor de eigen markt moet worden uitgebreid.
• Pesticiden die bij ons niet meer op de markt mogen worden gebracht omwille van gezondheids- en ecologische redenen, zouden ook niet meer mogen worden geproduceerd met het oog op export naar het Zuiden.
• Ten aanzien van de producenten van pesticiden moet de aanvaardingsplicht gelden. Zij moeten instaan voor de financiering van een verantwoorde verwijdering van de stocks van verouderde pesticiden, wereldwijd.
• Het ontwikkelingsbeleid moet intussen meer aandacht hebben voor een brede educatie inzake de gezondheidsrisico’s van pesticiden, de gevaren bij het gebruik ervan en de alternatieven waardoor het gebruik kan worden voorkomen.
• Bovendien moet worden gewerkt aan capaciteitsopbouw inzake biologische en geïntegreerde landbouwtechnieken, door ondersteuning van kleine boeren en toepassing van keurmerken.
3.3.2. Duurzame rurale ontwikkeling
Geen toekomst voor boeren zonder maatwerk voor kwetsbare gebieden, zonder rurale diversificatie, en zonder voldoende brede sociale basis.
Het in stand houden en het verbeteren van de bodemvruchtbaarheid is een sleutelgegeven voor de toekomst van boeren. Landbouwstreken waar veel armoede heerst, zijn vaak gebieden met ongunstige productie-omstandigheden (door droogte, onvruchtbare gronden, onveiligheid, reliëf). In deze streken moet getracht worden van het risico van het mislukken van gewassen zoveel mogelijk te verminderen. Om dit te bereiken moeten gewassen en technieken zoveel mogelijk afgestemd worden op lokale productie-omstandigheden en op de inputs die lokaal beschikbaar zijn. Daarbij kunnen gewassen en vormen van bodembeheer ontwikkeld worden die bij een matig gebruik van externe inputs, toch hogere opbrengsten mogelijk maken, met lagere risico’s. Zo’n benadering vraagt om lokaal-specifiek maatwerk. Een generieke aanbeveling van bijvoorbeeld toediening van de macro-nutriënten stikstof, fosfaat en kalium (NPK) is niet toereikend voor vele bodems die een tekort aan micro-nutriënten kunnen hebben. Een verantwoorde toediening van kleine hoeveelheden micro-nutriënten verhoogt enorm de effectiviteit van de macro-nutriënten.
Zowel binnen als buiten de landbouw leidt diversificatie tot risicospreiding. Het maakt de lokale voedselvoorziening minder kwetsbaar voor mislukking of vernietiging van gewassen. Rurale diversificatie slaat zowel op activiteiten binnen de landbouw (verscheidene soorten dieren en gewassen, verscheidene rassen of variëteiten), als op de ontwikkeling van rurale activiteiten buiten de landbouw (verwerking van landbouwproducten, ambachten, handelsactiviteiten). De toekomst van het platteland en van boeren zal ook afhangen van de nieuwe bestaansmogelijkheden die huishoudens verkrijgen buiten de landbouw, zonder hiervoor naar de steden te gaan. Dit zorgt ook voor meer veerkracht, meer investeringen en meer dynamiek in de landbouw. Het wegnemen van belemmeringen voor deze activiteiten, en het ondersteunen ervan (door bvb. kredietfaciliteiten, training) kan een belangrijke bijdrage leveren aan de toekomst van boeren.
Tenslotte is het duidelijk geworden, in de voorbije decennia, dat niet iedereen beter wordt van modernisering van landbouw. Als we het hebben over de toekomst van de landbouw, moet er steeds aandacht blijven voor de meer kwetsbare groepen. Bij nieuwe initiatieven voor landbouw-ontwikkeling zijn vaak de beter geplaatste, de meer dynamische, en de minder kwetsbare boeren betrokken. Zij kunnen iets gemakkelijker risico’s nemen. Werken aan de toekomst van boeren impliceert aandacht voor de betrokkenheid van en de impact op álle boeren. Om voor hun belangen op te komen, zijn assertieve, zelfbewuste en goed geïnformeerde lokale gemeenschappen, landbouw- en milieuorganisaties nodig, die opkomen voor de belangen van de kleine boer die op een duurzame manier wil werken, die macht kunnen uitoefenen ten aanzien van de overheid en binnen de agro-industriële ketens waar boeren mee te maken hebben.
Dit is het gezamenlijke eisenpakket voor deze campagne, dat gedragen wordt door alle campagnepartners en waar we ook samen actief lobbywerk rond willen voeren.
Naast dit pakket hebben onze campagnepartners ook een aantal specifieke accenten en aandachtspunten, eigen aan hun werking en doelstellingen. Voor deze eigen invalshoeken en standpunten verwijzen we naar de respectievelijke organisaties, waar je terecht kan voor meer informatie (zie adressen vooraan in dit dossier).
Bericht aan de wereldmarkt:
Later wil ik boeren, niet bedelen
Lobbykatern
Broederlijk Delen Campagne 2003
Dit is een dossier van Broederlijk Delen met de campagnepartners Boerenbond, Bond Beter Leefmilieu, Ieder voor Allen, KLJ, KVLV, Landelijke Gilden en Wervel
De campagnepartners
Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw
Koepel van de Vlaamse Milieuverenigingen
Broederlijk Delen vzw
Ieder Voor Allen vzw
KVLV vzw
Landelijke Gilden vzw
Wervel vzw
Werkgroep voor Rechtvaardige en Verantwoorde Landbouw
Belgische Boerenbond