Ga naar de inhoud

Op 10 januari 2006 publiceerde Jacques Berthelot op de website van het Franse Solidarité (http://solidarite.asso.fr) een studie met bovenstaande titel; ze verscheen vrijwel gelijktijdig in het Frans en in het Engels. Hier worden de hoofdlijnen weergegeven.

De inhoud bestaat uit de volgende paragrafen:

  1. het essentieel belang van de veevoeders in de landbouweconomieën van de EU en de VS
  2. de veevoedersubsidies van de EU en de VS zijn subsidies op gekoppelde productiemiddelen
  3. het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, GLB [van de EU] heeft altijd de gemeenschappelijke marktorganisaties van gevogelte- en varkensvlees gekoppeld aan die van de granen
  4. de sterke vermindering van de exportsubsidies van de EU is ruimschoots vervangen door toegenomen interne subsidies ten gunste van de granen en van het geëxporteerde vlees van gevogelte en varkens
  5. het belang van veevoedersubsidies voor het exportvlees van de VS
  6. het in rekening brengen van de veevoedersubsidies leidt tot de toekenning van AMS-SP (specifiek per product) aan dierlijke producten en verlaagt de per product specifieke de minimis steun
  7. de gekunstelde rechtvaardiging van de OESO om de ogen te sluiten voor de veevoedersubsidies

De strekking van zijn studie is dat de dumping van dierlijke producten door de EU en de VS op de wereldmarkt niet zal stoppen als in 2013 de exportsubsidies in het algemeen en op die producten in het bijzonder, volgens de toezeggingen gedaan tijdens de WTO-conferentie in Hong Kong, december 2005, zullen zijn opgeheven.

Berthelot toont aan dat in de EU en de VS op velerlei wijzen ondersteuning van de dierlijke productie in de varkens- en de pluimveesectoren plaats vindt. Hij laat zien in welke mate er ook na 2013 sprake zal blijven van dumping.

1. het essentieel belang van de veevoeders in de landbouw-economieën van de EU en de VS

In de eerste paragraaf toont Berthelot aan dat het feit van de onbelaste invoer van veevoeders in de EU reeds een belangrijke vorm van subsidie is voor de varkens- en pluimveesectoren.

" En het is ook verreweg de eerste input in het geheel van de landbouwproductie, met 39,5 % van alle inputs in 2003, terwijl de tweede belangrijkste input wordt gevormd door energie en brandstof (9,7 %), gevolgd door onderhoud van materieel (6,8 %), de meststoffen (6,7 %), de agrarische dienstverlening (6,7 %), beschermings- en bestrijdingsmiddelen (5,5 %), zaden en reproductief materieel (4,9 %), onderhoud van gebouwen (2,2 %) en andere producten en diensten (15,5 %)."

Voor de VS geldt iets dergelijks. Tim Wise stelt voor de VS "Er bestaat een grote mate van overeenstemming over het feit dat de landbouwpolitiek van de VS op een belangrijke wijze bijdraagt aan het laag houden van de prijzen van landbouwproducten. Belanghebbenden bij deze lage prijzen zijn de afnemers van granen en oliehoudende zaden uit de VS, met name de VS-veeteeltindustrie, die beheerst wordt door krachtvoer. Deze industriële operatie beschikt over voeder dat in het algemeen verkocht wordt onder de kostprijs van de boer. Soja en maïs zijn de twee zwaarst gesubsidieerde teelten in de VS-grondstofprogramma’s. 55 à 65 % van de maïs en 45 à 50 % van de sojabonen, de twee belangrijkste bronnen van veevoeders in de VS, gaan naar de binnenlandse veeteeltindustrie. Andere voedergranen zijn haver, gerst, sorghum en enkele soorten tarwe. Voederkosten tellen voor 60 à 64 % voor de kosten van kippen en eieren, voor 17 % voor rundvlees, en voor ongeveer 47 % van de varkensproductie. Veeteelt en vleesproductie hebben nu in de VS-landbouwproductie ruwweg dezelfde waarde als de productie van alle gewasteelten tesamen en hun aandeel blijft groeien. Rundvlees is ook een exportproduct van toenemend belang. In 2001 exporteerde de VS 9 % van haar rundvlees, 8 % van haar varkensvlees, 18 % van haar kippenbout en 9 % van haar kalkoenvlees."

2. de veevoedersubsidies van de EU en de VS zijn subsidies op gekoppelde productiemiddelen

De subsidies op veevoeders zijn subsidies op inputs

Volgens de OECD, " bestaan de subsidies op inputs uit expliciete of impliciete betalingen ter verlaging van de prijzen die door de boeren worden betaald voor diverse inputs (meststoffen, veevoeders, zaden, energie, water, transporten, verzekeringen, enz.) en worden aan de boeren toegekend via beleidsinstrumenten zoals renteverlagingen, belastingvoordelen en budgettaire transfers aan toeleveringsindustrieën met het oog op het verminderen van de prijzen van inputs, die door de boeren worden betaald".

En in haar handleiding voor de nationale landbouwboekhouding verduidelijkt de OECD dat "Zaden en planten " en "Veevoederproducten geleverd door andere agrarische uitbatingen" of "aangekocht buiten de agrarische sector" of "voortgebracht en verwerkt binnen dezelfde uitbating" deel uitmaken van het totaal intermediair agrarisch verbruik. Zo zullen we in de laatste sectie terugkomen op de gekunstelde rechtvaardiging die de OECD geeft om geen rekening te houden met veevoedersubsidies onder het voorwendsel in de berekening van de ondersteuning van de marktprijzen van dierlijke producten een "meerkost van het veevoeder" te hebben afgetrokken.

Er is geen twijfel over dat de Europese Commissie veevoeders behandelt als inputs, bv. in haar periodieke analyse van de ontwikkeling van agrische prijzen en inputs zegt zij: "Voor de eerste keer dit jaar, nl. in augustus 2005, toonde de prijsindex voor goederen en diensten met betrekking tot de landbouw een lichte toename (+0,2 %) vergeleken met augustus 2004. Dit kleine groeipercentage was in hoofdzaak te wijten aan de ontwikkeling van de veevoederprijzen (-7,1 %)."

De wettelijke basis in de Overeenkomst inzake Landbouw, OiL (WTO)

1) Overeenkomstig artikel 6.2 van de OiL : "Investeringssubsidies die over het algemeen beschikbaar zijn voor landbouw in ontwikkelingslidstaten en subsidies op agrarische inputs, die over het algemeen in ontwikkelingslidstaten beschikbaar zijn voor producenten met een laag inkomen of geringe middelen van bestaan, zullen uitgezonderd zijn van verminderingsverplichtingen van binnenlandse steun, die anders van toepassing zouden zijn op zulke maatregelen". Wat dus duidelijk betekent dat inputsubsidies die daarentegen worden toegekend aan boeren in  rijke landen (en aan grote boeren in ontwikkelingslanden met een middeninkomen) vallen onder de AMS (Aggregate Measurement of Support, begrip binnen de WTO, OiL).

2) Alleen in paragraaf 5 van art. 6 wordt een vrijstelling gegeven voor directe betalingen volgens de blauwe doos : "(a) Directe betalingen die vallen onder productiebeheersingsprogramma’s zullen niet onderworpen zijn aan de verminderingsverplichting van binnenlandse steun als : (i) zulke betalingen zijn gebaseerd op een vast areaal of op vaste opbrengsten; of (ii) zulke betalingen worden gedaan op 85 % of minder van het basisproductieniveau; of (iii) veeteeltbetalingen worden gedaan op een vastgesteld aantal koppen. (b) De vrijstelling van de verminderingsverplichting van directe betalingen die beantwoorden aan bovenstaande criteria, zal tot uiting komen in de uitsluiting van die directe betalingen in de lidstaatberekening van haar huidig totaal AMS".

3) Bij de uitleg van paragraaf 5 moet bovendien rekening worden gehouden met de algemene beschikkingen van paragraaf 1 van hetzelfde artikel 6 : "De verbintenissen tot vermindering van interne steun van iedere lidstaat zoals vervat in deel IV van zijn lijst zullen van toepassing zijn op al haar interne steunmaatregelen ten gunste van agrarische producenten met uitzondering van interne maatregelen die niet onderhevig zijn aan vermindering vanwege criteria die zijn verwoord in het onderhavige artikel en niet onderhevig aan Annex 2 van het huidige akkoord".

4) Nu heeft het beroepsorgaan van de WTO in de zaak rond VS-Gasoline gesteld : "Een van de uitvloeisels van de ‘general rule of interpretation’ (algemene interpretatieregel) in de Conventie van Wenen is dat interpretatie betekenis en gevolg moet geven aan alle bepalingen van een verdrag. Een interpretatie is ontoelaatbaar indien die tot gevolg zou hebben dat hele clausules of paragrafen van een verdrag overbodig of nutteloos zouden worden".

5) Om die reden kan de vrijstelling van paragraaf 6 van artikel 2 van de OiL de beschikking van paragraaf 2 over inputsubsidies niet overbodig maken. Zodanig dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen interne subsidies voor granen en olie- en eiwitrijke zaden (COP : céréales, oléagineux, protéagineux): alleen het deel dat niet wordt gebruikt als veevoeder moet worden aangemerkt in de blauwe doos terwijl de rest (in feite het merendeel) moet worden aangemerkt als inputsubsidies in de AMS met betrekking tot dierlijke productie waartoe deze inputs dienden.

6) Volgens dezelfde logica moet de aanvullende directe steun voor COP in irrigatieomstandigheden – of ze nu zijn bestemd voor veevoeder of niet – worden aangemerkt in de oranje doos (AMS met betrekking tot COP) aangezien de algemene irrigatiesubsidies reeds zijn aangemerkt in de AMS anders dan per product, en de zaadsubsidies moeten per product worden aangemerkt in de AMS met betrekking tot COP.

7) Volgens paragraaf 1 van Annex 2 van de OiL waarnaar paragraaf 1 van artikel 6 verwijst voor de "interne maatregelen die niet onderhevig zijn aan vermindering vanwege criteria die zijn verwoord in het onderhavige artikel en niet onderhevig aan Annex 2 van het huidige akkoord" : "De interne steunmaatregelen waarvoor vrijstelling van verbintenissen tot vermindering wordt gevraagd, zullen beantwoorden aan een fundamenteel voorschrift, te weten dat hun handelsverstorende effecten of hun effecten op de productie nul of tenminste minimaal moeten zijn.Bij gevolg . . . b) de steun in kwestie mag geen prijsondersteuning voor de producenten tot gevolg hebben". Het feitelijke effect op de productie en de prijzen als gevolg van de subsidies aan landbouwers die granen telen bestemd voor veevoeders is destemeer van belang omdat de subsidies volgens de Europese Commissie ongeveer 65 % van de productiekosten van gevogelte en varkens uitmaken.

8) Paragraaf 13 van Annex 3 van de OiL behandelt "Andere maatregelen waarvoor geen vrijstelling geldt, waaronder begrepen de inputsubsidies en andere beleidsmaatregelen zoals de maatregelen tot vermindering van de kosten van commercialisering".

3. het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid, GLB [van de EU] heeft altijd de gemeenschappelijke marktordening van gevogelte- en varkensvlees gekoppeld aan die van de granen

De gemeenschappelijke marktorganisaties voor gevogelte, eieren en varkensvlees zijn voortgevloeid uit die van de granen.

Voor de hervorming van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid van mei 1992 gold voor de gemeenschappelijke marktordening voor vlees van gevogelte en varkens dat "de wetgeving die daarover ging – de Richtlijn 2759/75 voor varkensvlees, 2771/75 voor eieren en 2777/75 voor varkensvlees – steeds is uitgevaardigd gelijktijdig met de wetgeving met betrekking tot de gemeenschappelijke marktorganisatie voor de granen", die werden beschouwd als getransformeerde granen, wat inhield dat de variabele importvoorheffingen en exportrestituties voor gevogelte- en varkensvlees en eieren werden berekend in functie van hun theoretische graaninhoud. Deze nauwe samenhang werd ook gebruikt voor het berekenen van "compenserende betalingen voor varkens- en gevogeltevlees en eieren . . . uitgaande van monetair compenserende bedragen voor de overeenkomstige hoeveelheid veevoedergranen".

Die nauwe samenhang tussen de gemeenschappelijke marktordening voor granen en die voor gevogelte- en varkensvlees is een duidelijk aanvullen bewijs dat de vermindering van de prijzen van granen, gecompenseerd door directe steun aan COP, in de eerste plaats is beschouwd geweest als een directe vervanging van douanerechten en exportrestituties voor gevogelte- en varkensvlees. Bij gevolg zijn de directe steun voor COP evenzeer gekoppelde subsidies als de douanerechten en de exportsubstituties waarvoor zij in de plaats zijn gekomen.

Verlaging van de veevoederkosten is een van de voornaamste doelen geweest van de GLB-hervormingen van 1992 en 1999

1) Dat doel wordt door de EC duidelijk gesteld : "Het verbruik van granen in de EU in de sector van de veevoeders en in de transformatieindustrie van de EU-12 is tussen 1992/93 en 1996/97 met ongeveer 20 miljoen ton toegenomen. Die toename moet worden vergeleken met de voorafgaande dalende tendens van 2 miljoen ton per jaar, over de periode 1985–1992. In de samengestelde voeders is het aandeel van de granen vermeerderd van 35 % voor de hervorming tot 44 % in 1996/97, wat een stijging
van 11 miljoen ton inhield. Het verbruik op de boerderij is ook substantieel toegenomen, van 45 miljoen ton in 1992/93 tot 50 miljoen ton in 1996/97".  En zij voegt eraan toe : "De hervorming van het GLB van 1992 beoogde om de in de Gemeenschap verbouwde granen competitiever te maken zowel op de interne als op de wereldmarkt. Gedurende de jaren 1980 en het begin van de jaren 1990 hebben de granen uit de EU voortdurend marktaandeel verloren op de interne veevoedermarkt ten gunste van vervangende importgranen".

Die strategie is geslaagd aangezien de productiestijging van de EU-granen, die vrijwel volledig ten goede komen aan het veevoeder, 33,6 miljoen ton heeft bereikt tussen 1992 en 2002. Aangezien de directe steun aan de COP een drievoudig effect heeft gehad nl. productietoename, prijsverlaging en vermindering van het volume aan geïmporteerde veevoeders [moet men zich afvragen] of zij niet een "marktprijsondersteuning" is, [en zo niet] wat dan wel ?

2) In 2002 heeft de EC formeel erkend dat "De overstap naar directe steun in de graanensector heeft ook geleid tot verstoringen tussen sectoren. De gemiddelde verlaging van 45 % van de interventieprijs van de EU-granen over de jaren 1990 heeft een vermindering van de in de EU geteelde veevoeders met zich meegebracht. Binnen de activiteiten waar het veevoeder een overwegende productiekostenpost vormt heeft die prijsverlaging van de EU-granen de concurrentiekracht van de EU-producenten aanzienlijk verbeterd. Eveneens in de pluimveesector waar de kosten van de [graan]productie tot 70 % van de productiekosten uitmaken, hebben de prijsverlagingen van de granen belangrijke kostenverlagingen met zich meegebracht. Dit heeft op zijn beurt bijgedragen aan de uitbreiding van de productie en de export van gevogeltevlees. De facto is de kostenverlaging zodanig geweest dat ondanks de uitbreiding van de export van EU- gevogeltevlees, de hoogte van de exportrestituties in de sector van het gevogeltevlees op spectaculaire wijze in de jaren 1990 is verlaagd". Die verklaring is bewonderenswaardig omdat de Europese Commissie drie waarheden erkent : (1) de directe steun aan COP heeft marktverstoringen teweeggebracht; (2) de toegenomen concurrentiekracht die daarvan in de EU-gevogeltesector het gevolg was, heeft de exporten bevorderd; (3) de directe steun heeft de exportrestituties vervangen.

3) De OECD zelf erkent dat "ingeval van granen aangewend als varkensvoer de verschillende hervormingen die de prijs van de granen hebben doen dalen, met name in de EU en in de Noord-Amerika, ook de kosten van inputs in de varkensketen verminderen . . . De hervorming van het GLB die  in 1992 in de EU plaatsvond, toont duidelijk de ingewikkeldheid van de betrekkingen die in het geding zijn. Door verlaging van de prijzen van de in de EU voortgebrachte voedergranen heeft die hervorming een verhoging van de aan producenten van varkensvlees toegekende steun met zich meegebracht"

4. de sterke vermindering van de exportsubsidies van de EU is ruimschoots vervangen door toegenomen interne subsidies ten gunste van de granen en van het geëxporteerde vlees van gevogelte en varkens

De totale exportsubsidies van EU-granen

1) De exportrestituties op EU-granen zijn dan wel zeer sterkt verminderd, nl. van ca 130 Euro per ton in de jaren 1986-90 tot ca 5 Euro per ton in 2003, maar de directe steun voor de graanteelt is van nul Euro in de jaren 1986-90 gegroeid naar ca 15 miljard Euro in 2003. Voor door de EU geëxporteerde granen betekende dit aan aangroei van nul Euro in 1986-90 naar ca 1,7 miljard Euro in 2003. Samentelling van de exportrestitutie en de directe steun voor de graanteelt laat zien dat er in 2003 een subsidie was van ca 85 Euro per ton tegen ca 130 Euro per ton in de jaren 1986-90.

2) Toch beperken de interne subsidies voor geëxporteerde granen zich niet tot directe steun volgens de blauwe doos; men moet ook rekening houden met alle andere interne subsidies ten gunste van geëxporteerde granen.

a) Eerstens de subsidies volgens de oranje doos : fiscale verlagingen op brandstof ten dienste van de landbouw, subsidies voor irrigatie, subsidies op agrarische verzekeringen, subsidies op granen in getransformeerde producten ("producten buiten annex-1"). Dat komt ongeveer overeen met 3,674 miljard Euro in 2001 en, wanneer men het percentage van de graanproductiewaarde toepast op de waarde van de totale agrarische productie, nl. 10,3 % gemiddeld van 1996 tot 2002, voegt dat 380 miljoen Euro toe aan de graansubsidies. Met het gegeven dat de graanexporten gemiddeld 9,7 % van de productiewaarde vormen, betekent dat het toekennen van ongeveer 40 miljoen Euro aan gemiddelde jaarlijkse subsidies aan granenexporten volgens de oranje doos.

b) Maar ook in de groene doos genoteerde subsidies (met inbegrip van de investeringssubsidies die daarin ten onrechte zijn genoteerd) zijn voor een deel toe te schrijven aan granen. Door vermenigvuldiging van de subsidies volgens de groene doos met het percentage van de waarde van de graanproductie in het totaal van de agrarische productiewaarde en daarna met het deel van de waarde van de geëxporteerde granen krijgt men tenslotte een gemiddeld bedrag van 219 miljoen Euro aan groene subsidies voor geëxporteerde granen van 1995-96 tot 2001-02 (de enige jaren waarvoor de WTO bekendmakingen heeft gedaan).

c) De optelling van de subsidies op geëxporteerde granen volgens de oranje, groene en blauwe doos levert een totaal aan interne subsidies op geëxporteerde granen van 1,673 miljard Euro gemiddeld van 1995-96 tot 2001-02. Wat 3,5 keer meer is dan de gemiddelde restituties van 477 miljoen Euro over dezelfde periode.

3) Een toetsing van die totale gemiddelde exportsubsidies van 2,150 miljard Euro aan 2,956 miljard Euro als gemiddelde graanexportwaarde, levert een dumpingpercentage van 42,1 % [2,150/(2,150+2,956)]. Vergeleken met de gemiddelde wereldtarweprijs van 118,5 Euro per ton voor de variëteit Soft red winter no 2, die dicht staat bij de gemiddelde kwaliteit van de EU-tarwe, zou de dumpingmarge 45 % bedragen [96,9/(96,9+118,5)], hoewel dat niet de goede manier is om de dumping te evalueren aangezien de wereldgraanprijzen de FOB-prijzen (free on board prijzen) van de VS zijn. Dit zijn echter forse dumpingprijzen in verhouding tot de gemiddelde totale productiekosten!

4) Een andere benadering is het vergelijken van de gemiddelde subsidie van 96,6 Euro per geëxporteerde ton met de totale productiekosten van een ton tarwe in Frankrijk van 160 Euro (inbegrepen de verdienste van de landbouwer). Dat leidt tot een dumpingpercentage van 60,6 %. Daarbij moet men bedenken dat Frankrijk van de EU-lidstaten de meest concurrentiële is voor tarwe. Eigenlijk zouden de dumpingpercentages nog hoger kunnen zijn aangezien men de totale exportsteun zou moeten vergelijken met de totale gemiddelde productiekosten van de EU en niet die van het meest concurrentiële land, maar van de andere kant is de productiekost van tarwe gevoelig hoger dan die van de ondergeschikte granen voor export (gerst, rogge en haver) die bijna de helft van het totaal aan geëxporteerde granen uitmaken (de productiekost van mais is hoger, maar de EU-15 exporteert die niet).

De veevoedersubsidies ten gunste van de exporten van EU-gevogeltevlees

1) De veeteeltsector van de EU-15 verbruikt jaarlijks ongeveer 327 miljoen ton veevoeder, waarvan ongeveer 137 miljoen ton voer dat wordt verbruikt op de uitbatingen (vooral door de rundveestapel) en 190 miljoen ton verhandelbaar veevoeder waaronder de industrieel samengestelde voeders (ongeveer 120 miljoen ton) en de voeders die door de landbouwers worden bereid.

2) Ondanks de sterke verlaging van het percentage gevogelte-exporten met restitutie, nl. van 91 % in 1992 naar 44 % in 1996 en 21 % in 2002, zijn de totale subsidies voor vleesexporten van gevogelte met 24 % toegenomen van 1996-97 tot 2002-03, en met 25,7 % per ton geëxporteerd gevogeltevlees.

3) De stijging van de totale subsidies is netto hoger als we rekening houden met die volgens de oranje en groene doos voor granen en olie- en eiwitrijke zaden van EU-oorsprong, die deel uitmaken van het veevoeder.

a) Voor een ton gevogeltevlees is ongeveer 2 ton aan voeder nodig, waarvan 1,4 ton granen (van EU-oorsprong) en 600 kg plantaardige proteïnen en andere voeders van geconcentreerde koolhydraten (koeken van oliehoudende en/of eiwithoudende zaden en droogvoer), waarvan in 2003 30,8 % van EU-oorsprong was (15,4 % voor oliehoudende veekoeken en 73,9 % voor eiwithoudende veekoeken en droogvoer), (samen 185 kg) en de rest, 59,2 % geïmporteerd. Van die verhouding maken we gebruik over heel de periode van 1995-96 tot 2001-02. Overigens is gemiddeld 30 % van de samengestelde voeders in de EU bestemd voor pluimvee en 34 % voor varkens.

b) Het totaal aan subsidies op de exporten van gevogeltevlees bereikt dan gemiddeld 248,4 miljoen Euro van 1995-96 tot 2001-02 of 246,1 Euro per ton, waarvan 82,5 Euro aan restituties en 165,9 Euro aan interne steun, wat betekent dat de laatste precies tweemaal zo groot is als de restituties. Vergeleken met een gemiddelde exportwaarde van 902,1 miljoen Euro geeft dit een dumpingpercentage van 21,6 % [248,4(248,4+902,1)].

De veevoedersubsidies ten gunste van de varkensvleesexport van de EU

1) Voor 1 ton varkensvlees is ongeveer 3 ton veevoeder nodig , waarvan 2 ton granen (van de EU) en 1 ton plantaardige eiwitten (veekoeken van olie- en eiwithoudende zaden en droogvoer) waarvan in 2003 30,8 % van EU-oorsprong is (15,4 % voor olierijke koeken en 73,9 % voor eiwitrijke koeken en droogvoer), ofwel 308 kg, en 69,2 % wordt geïmporteerd. Wij zullen die verhouding gebruiken voor de hele periode van 1995-96 tot 2001-02. Van de andere kant wordt 34 % van de samengestelde EU-voeders gebruikt voor de varkens.

2) Het totaal aan subsidies op exportvarkensvlees (restituties plus alle interne steun ten gunste van de export van varkensvlees) bereikte een gemiddelde van 316 miljoen Euro van 1995-96 tot 2001-02. Dat bedrag varieerde sterk van het ene tot het andere jaar, met twee jaren van extreem hoge bedragen (1999 en 2000) op de exporten naar Rusland. Dit is te vergelijken met de gemiddelde exportwaarde van varkensvlees van 2,243 miljard Euro. Dit houdt een gemiddeld dumpingpercentage in van 12,3 % [316/(316+2,243)] met een maximum van 21,3 % in 1999 en een minimum van 7,9 % in 2001.

Als men geen rekening houdt met die twee uitzonderlijke jaren 1999 en 2000, zijn de restituties van 1996 tot 2002 afgenomen en bedroegen zij in 2001 en 2002 slechts 12,4 % van de totale subsidies op varkensvleesexporten.

3) Aangezien veevoeders van EU-oorsprong ook in belangrijke mate worden verbruikt door melk- en vleesrunderen en door kalveren (en hier is sprake van krachtige subsidie op magere melk voor kalvervoeding), schapen (maar de EU exporteert geen schapenvlees) en andere kleine dieren (konijnen, gezelschapsdieren, vissen), zouden tenslotte andere verborgen subsidies ten gunste van de export van dierlijke producten kunnen worden berekend.

5. het belang van veevoedersubsidies voor het exportvlees van de VS

1) In de VS vormt het veevoeder ongeveer 62 % van de productiekosten van pluimvee, 47 % van de productiekosten van varkensvlees en 17 % van de productiekosten van rundvlees. Maïs en meer nog soja maken 83 tot 91 % van de ingrediënten uit van het merendeel van de krachtvoeders. Die veevoedersubsidies vormen ook exportsubsidies vanwege het gebruikte voeder dat begrepen is in de geëxporteerde dierlijke producten.

2) Voor het berekenen van de subsidies die naar de veevoeders gaan, kan men – mede op basis van gegevens van het USDA en subsidies per "graan"  van de Environment Working Group – de subsidies verhoudingsgewijs met het graanverbruik voor veevoeder binnen de EU toekennen. Het gaat hier om alle subsidiecategorieën per graan, die welke verondersteld worden te zijn ontkoppeld volgens de groene doos ("flexibiliteitsproductiecontracten" tot 2002 en "directe betalingen" daarna) als het deel aan subsidies volgens de specifieke AMS voor granen.

In 1995 bedroeg het totaal aan veevoedersubsidies 1,967 miljard $; 1998 : 3,829 ; 1999 : 6,802 : 2000 : 7,286 : 2001 : 6,496 en in 2003 : 2,251 miljard $.

We zien het aanzienlijk belang van deze veevoedersubsidies, in het bijzonder van 1998 tot 2001. Het gaat er nu om om ze toe te delen naar de diersoorten die ze hebben verbruikt.

3) Toch vormen die cijfers geen totaalbeeld.

a) Verschillende veevoeders maken er geen deel van uit : maisglutenvoeder, katoenkoeken en ondergeschikte oliehoudende koeken, de resten van tarwe ( waaronder de zemelen) en vooral de subsidies voor de productie van snijmais en luzerne, met name de subsidies voor hun irrigatie, immers ze verslinden water vooral in Californië, en de magere melkpoeder voor de kalveren. We hebben ze hier niet berekend bij gebrek aan gemakkelijk toegankelijke gegevens.

b) Bepaalde subsidies zijn niet inbegrepen : de subsidies gekoppeld aan de AMS-APP – irrigatiesubsidies (met name voor luzerne en snijmais) de subsidies op landbouwverzekeringen, die op landbouwkrediet, de uitgaven voor weiden op federale gronden, de te lage notering van andere subsidies volgens de AMS-APP, de achterwege gelaten bekendmaking van de taxvermindering op brandstof ten dienste van de landbouw – en de subsidies volgens de groene doos anders dan de "productieflexibiliteitscontracten", de "directe betalingen" en de hoofdzaak van de binnenlandse voedselhulp [de VS kennen een systeem van voedselbonnen].

4) De twee subsidietypen kunnen worden toegepast op verschillende granen in het veevoeder (VV) door ze vergelijkend te taxeren volgens het aandeel van de productiewaarde van voedergranen in de totale productiewaarde van de landbouw van de VS.

5) Van het rundvlees werd tussen 1999 en 2004 gemiddeld 7,65 % geëxporteerd; van het varkensvlees 7,18 %; van het gevogeltevlees 16,42 %. Alle vlees tesamen genomen (rund-, varkens- en gevogeltevlees plus nog een kleine rest) geeft een gemiddeld exportpercentrage van ongeveer 11,5 %.

De gemiddelde totale exportwaarde van alle vlees tesamen bedroeg over genoemde periode 6,185 miljard $. Over de jaren 1999, 2002 en 2001 was dit gemiddelde : 6,432 miljard $ en de som van de totale exportwaarde plus de subsidies 7,744 miljard $.

Blijkt dus dat het gemiddelde dumpingpercentage van 1999 tot 2001 16,9 % zou zijn geweest. Het is opmerkelijk dat dat cijfer ook overeenstemt met het niet gewogen gemiddelde van de eerder berekende dumpingpercentages voor de EU-exporten van vlees van gevogelte (21,6 %) en varkens (12,3) van 1995-96 tot 2001-02.

Om het veevoeder toe te delen aan de verschillende vleessoorten zou men de samenstelling van de gemiddelde voedselrantsoenen per vleessoort moeten kennen.

6) Bij een eerste raming kan men van de veronderstelling uitgaan dat alle veevoeder enkel wordt verbruikt voor vlees[productie], geen rekening houdend met het gedeelte dat gaat naar melk, eieren en vis.

6. Het in rekening brengen van de veevoedersubsidies leidt tot de toekenning van AMS-SP (specifiek per product) aan dierlijke producten en verlaagt de per product specifieke de minimis steun

De veevoedersubsidies moeten bekend gemaakt worden in het kader van de AMS-SP (specifiek per soort dierlijk product), wat leidt tot een aanzienlijke verlaging van de toegestane de minimis AMS-SP.

1) In de EU is de toegestane de minimis steun thans aanzienlijk onder de 6,7 miljard Euro voor zover de waarde van de landbouwproductie van producten zonder specifieke AMS van 133,3 miljard Euro afneemt naar 53,0 miljard Euro. Het in rekening brengen van de veevoedersubsidies leidt nu tot een toekenning van een AMS-SP (specifiek per product) aan de productie van varkensvlees (productiewaarde 25,625 miljard Euro), van gevogeltevlees en eieren (17,277 miljard Euro) en van melk (40,134 miljard Euro : de bekendgemaakte AMS van zuivelproducten betrof slechts de boter en het melkpoeder, maar nu gaat het om het geheel van de zuivelproductie). De toegestane effectieve de minimis steun volgens de AMS-SP daalt dus naar 2,7 miljard Euro (5 % van de 53 miljard Euro). En die steun met 80 % verminderen zoals Peter Mandelson op 28 oktober [2005] heeft voorgesteld, zou die steun terugbrengen tot een bescheiden bedrag van 540 miljoen Euro, vergelijkbaar met het van toepassing zijnde niveau van 468 miljoen Euro in 2001-02, daarmee een kleine marge tot verhoging latend van 72 miljoen Euro. Niet iets om over naar huis te schrijven.

2) Als de gekoppelde subsidies van de soort "marketing loan" (loan deficiency payments, marketing loan gains, net value certificates) reeds zijn begrepen in de bekend gemaakte AMS-SP (specifiek per product) van de betreffende granen, zou er in de bekendmaking onderscheid gemaakt moeten zijn in twee categorieën van AMS-SP :

a) De AMS specifiek voor granen, niet gebruikt in VS-veevoeders – dwz. de granen bestemd voor andere binnenlandse toepassingen of voor export of in verwerkte producten met inbegrip van sojakoeken of maisglutenvoeder – zou bekend gemaakt moeten zijn in de AMS, specifiek voor granen.

b) De AMS, specifiek voor granen die worden toegepast in het VS-veevoeder zouden bekend gemaakt moeten zijn in de AMS, specifiek voor vlees, eieren en zuivel, waarvoor de gesubsidieerde granen zijn toegepast.

c) Iedere categorie zou ook bekend gemaakt moeten zijn als exportsubsidie voor granen of dierlijke producten voor zover geëxporteerd.

Merk op dat de transfer naar dierlijke producten van het deel van de gekoppelde subsidies dat is toegerekend aan de voedergranen niet noodzakelijkerwijze het totaalbedrag van de AMS-SP verandert maar wel de toedeling ervan. De transfer kan ook het bedrag ervan gevoelig veranderen als we rekening houden met de weinig orthodoxe berekeningsmodaliteiten van de AMS-SP gekoppeld aan geadministreerde prijzen.

3) De aanzienlijke verkapte VS-subsidies voor veeteeltproducten leiden tot de toekenning van AMS-SP (specifiek voor veeteeltproducten) die voordien niet bestonden : rundvlees (productiewaarde van 29,293 miljard $ in 2001), varkensvlees (11,430 miljard $), gevogeltevlees en eieren (24,0 miljard $), en schapenvlees (298 miljoen $). Alleen de zuivel (in feite de melk) had reeds een AMS-SP gekoppeld aan een geadministreerde prijs. Dat voegt in 2001 65,021 miljard $ aan de productiewaarde van producten met een specifieke AMS, zodat de productiewaarde van producten zonder specifieke AMS tot 10,735 miljard $ zal dalen bij de berekende 75,756 miljard $ [AMS] voor 2001. Wat betekent dat de toegestane productspecifieke de minimis steun van de VS tot 537 miljoen $ zal dalen en dat de reductie tot 2,5 % van de waarde van haar toegelaten plafond deze steun zal terugbrengen tot 268 miljoen $!

7. de gekunstelde rechtvaardiging van de OESO om de ogen te sluiten voor de veevoedersubsidies

Berthelot sluit zijn studie af met een beschouwing over de benadering van de OESO inzake het dumpingeffect van de veevoedersubsidies in de EU en de VS.

De ogen sluiten voor het effect hiervan is in het voordeel van de export van dierlijke producten.

De weigering van de OECD om de directe steun voor veevoeders te beschouwen als inputsubsidies voor de veetelers zit vol innerlijke tegenspraak.

Berthelot zegt : " De marktprijsondersteuning afleiden van de veevoeders in plaats van die af te leiden van de directe steun ten gunste van dierlijke producten verhult het dumpingeffect ervan."

Zijn conclusie luidt : "Dumping ernstig nemen wil zeggen de veevoedersubsidies beschouwen als subsidies van de input voor dierlijke producten en van de export, als die producten worden geëxporteerd."

Hij besluit zijn studie met de volgende woorden :

" Tijdens de laatste dagen van de Ministeriële Conferentie van de WTO in Hong Kong [13-18 december 2005] waren de meest controversiële thema’s inzake landbouw in het algemeen en katoen in het bijzonder, de exportsubsidies  – in het bijzonder de vaststelling van de datum van hun totale afschaffing – en het dumpingeffect van gekoppelde interne subsidies.

Toch hebben Brazilië en India – evenals bij het kaderakkoord van 1 augustus 2004 – hun vastberadenheid en ook hun vermogen getoond om aan de Conferentie een minimumsucces op te dringen of om tenminste de Doha Ronde te redden aangezien het duidelijk is dat die twee leiders van de G-20 offensieve belangen hebben bij grotere liberalisering van de handel, in het bijzonder in diensten voor India en in landbouw voor Brazilië. Zij zijn in staat geweest de andere ontwikkelingslanden van de G-33 en de G-90 ervan te overtuigen dat het redden van de Doha Ronde hun allergrootste belang was en tegelijkertijd hebben zij begrepen dat zij niet te ver moesten gaan in hun eisen dat de EU en de VS zouden afzien van hun landbouwsubsidies volgens de blauwe en groene doos.

Dat is duidelijk gebleken op vrijdag 16 december tijdens de persconferentie, georganiseerd door de G-20, waar de nieuwe G-110 is voorgesteld als een hergroepering van alle andere ontwikkelingslanden : G-33, de groep van de ACP-landen, de groep van de minst ontwikkelde landen, de Afrikaanse Groep en de Kleine Economieën. Op een vraag van een journalist over de potentiële dumping als gevolg van subsidies volgens de groene doos, heeft de Braziliaanse minister van handel, Celso Amorim geantwoord dat dat onderwerp niet echt aan de orde was.

Het is duidelijk dat onder die omstandigheden Peter Mandelson en Rob Portman op fluweel zaten. Het is een feit dat thans zowel in de EU als in de VS de interne subsidies, en in het bijzonder die volgens de blauwe en groene doos, zogezegd zonder handelsverstorende effecten, de voornaamste onderdelen zijn van de exportsubsidies voor hun voedselindustrieproducten, vooral in de EU.

De alsmaar grotere vlucht naar voren in de liberalisering van de handel kan voor de meerderheid van de mensen niet leiden tot een duurzame ontwikkeling maar zal de wanhopige situatie van de armste bevolkingen en in het bijzonder van de kleine boeren verergeren. Het betaamt dus allen die overtuigd zijn van dit mogelijk fatale gegeven om te reageren middels een omvangrijke mediacampagne om alle actoren te bereiken die verantwoordelijk zijn voor de nodige beleidsveranderingen.

Hoewel landbouwsubsidies feitelijk [alleen] binnen het bereik zijn van de rijke landen, zijn zij op zich niet slecht en moeten zij toegelaten worden voorzover de subsidiërende landen andere landen niet benadelen door enigerlei vorm van directe of indirecte dumping. Het onderscheid tussen de oranje, blauwe en groene doos mist alle grond en heeft geen zin uit een oogpunt van internationale handel. Het is duidelijk dat de expliciete exportsubsidies moeten worden afgeschaft, maar de exporten van producten die op directe of indirecte wijze –  vooraan in de voedselketen als het gaat om de inputs en de investeringen en onderin de voedselketen in het stadium van industriële verwerking en van commercialisering – welke soort subsidie dan ook (oranje, groen of blauw) hebben ontvangen, moeten worden verboden.

De nationale soevereiniteit tegen ieder economisch imperialisme moet noodzakelijk in ere worden hersteld, met name de voedselsoevereiniteit tegenover het imperialisme van de voedingsindustrie.  Handel moet geen oorlog worden. Tijdens de onderhandelingen van de Doha Ronde hebben de Leden van de WTO voortdurend gesproken van "offensieve" en "defensieve" belangen. Ieder Lid moet het recht hebben om zijn defensieve belangen zoals hij die voor alle activiteitensectoren wenst, te bevestigen, voor zover hij geen nadeel toebrengt aan andere Leden door offensieve acties. Een effectieve importbescherming moet een recht zijn van alle Leden van de WTO voor alle producten en diensten, en de markttoegang van de andere Leden moet nooit beschouwd worden als een recht. Dumping is een van de meest aggressieve "offensieve" acties en moet verboden worden. Dumping moet gedefinieerd worden als het exporteren aan een prijs onder de totale gemiddelde productieprijs van een land rekening houdend met alle soorten subsidies, die hoog of laag in de voedselketen worden verstrekt, of met gekruiste subsidies."

Gert Coppens, 060206