Ga naar de inhoud

De redactionele bijdrage en die van Cozendey in MO* nov. 2006, blz 22-23, leiden tot enige verwarring. Vandaar een poging tot verheldering.

Internationale voedselhandel kan voor boeren bedreigend zijn ook als er geen sprake is van subsidies.

We gaan uit van rijstbouw in twee (ontwikkelings)landen, die duizenden kilometers van elkaar verwijderd zijn en die ieder voor zich in de eigen rijstbehoefte kunnen voorzien en dus geen nood hebben aan importrijst. Land A is door klimaat, bodemgesteldheid, loonniveau enz. in staat om rijst te verbouwen, te transporteren en aan te bieden in land B aan een prijs die 20% lager ligt dan de lonende prijs voor de boeren in land B. Land A heeft een overproductie aan rijst en voert daadwerkelijk rijst uit naar land B.

Voor de boeren in land B is dit bedreigend omdat de rijstprijs als gevolg van de import daalt tot onder een rendabel niveau. De keuze is stoppen met rijstverbouwen voor de markt en zo mogelijk overschakelen op andere, wel rendabele teelten. Lukt dat niet, dan is dat het einde van een boerenbedrijf. Dit proces gaat stapsgewijs, maar is niet tegen te houden, tenzij . . . .

De overheid van land B de boeren zou ondersteunen met een importstop, bv. door het heffen van een invoerbelasting zodat het prijsverschil tussen importrijst en eigen rijst wordt opgeheven. Dat zou passen in een beleid om de teelt van basisvoedsel in eigen land te behouden – een praktisch voorbeeld van voedselsoevereiniteit.

Tot nu toe is er in dit voorbeeld geen sprake van enigerlei vorm van subsidie.

Laten we nu aannemen dat de boeren van land A niet in staat zijn om goedkopere rijst aan te bieden in land B. Dan vindt er geen export plaats naar land B tenzij land A een exportroeping voor ogen heeft en zijn boeren daartoe subsidieert. Dat kan op directe maar ook op indirecte wijze. Een indirecte wijze is bv. verbetering van de infrastructuur, van landbouwonderwijs en –voorlichting, kredietverlening, goedkope havenfaciliteiten enz.

Langs deze weg ontstaat een situatie die effectief niet verschilt van die in het eerste voorbeeld.

Het begrip subsidie is een rekbaar begrip. Men zal toch land A niet het recht kunnen ontzeggen om genoemde maatregelen te nemen.

Maar evenmin kan men land B verwijten maken over het feit dat het in geval van basisvoedsel zijn grenzen sluit voor zover de eigen boeren uitstekend in staat zijn dit voort te brengen.

Het is duidelijk dat in bovenstaande gevallen abstractie gemaakt wordt van de regels van de WTO. Het is immers zeer de vraag of het juist is deze regels ook op basisvoedsel toe te passen.

Dan kom ik met het vergrootglas iets dichter bij de teksten op blz 22-23.

De titel is misleidend. Kleine boeren zijn wel degelijk gebaat bij landbouwsubsidies, zeker als deze tot uiting komen in zaken als verbetering van de infrastructuur, van landbouwonderwijs en –voorlichting, kredietverlening, landtoewijzing enz. Maar in de eerste plaats zijn zij gebaat bij lonende prijzen voor hun producten. Bij het ontbreken daarvan zijn ook directe subsidies noodzakelijk voor het voortbestaan van de eigen boeren.

De landbouw van ontwikkelingslanden in de eerste plaats bekijken als exportlandbouw verraadt een westerse blik. Voorop staat de zelfvoorziening in basisvoeding en een daaraan dienstbare, goed functionerende interne markt. Al de rest is surplus en komt op de tweede plaats.

Dat het wegvallen van subsidies van de landbouwsector in de EU en de VS niet zozeer de kleine boer als wel de nieuwe voedselmultinationals zou bevoordelen, zal wel een schrijffout zijn. Het wegvallen van de landbouwsubsidies is in het nadeel van de boeren, zeker bij het huidige niveau van voedselprijzen. Maar in de voedselketen zijn het vooral de verwerkende bedrijven en de handel die het meeste vangen uit de EU-ruif en zij zouden dus het meest getroffen zijn bij het wegvallen van de landbouwsubsidies. Effectief kopen zij grondstoffen aan aan een als gevolg van subsidies kunstmatig lage prijs; bovendien vangen ook heel wat bedrijven rechtstreeks uit de landbouwsubsidiekorf.

Interessant is het standpunt van de Indonesiër Pulanga.

Hij ervaart de gesubsidieerde EU-landbouw niet als een concurrent. Hij stelt zelfs dat het een voordeel is voor de Indonesische verbruiker dat er goedkope import plaatsvindt uit de EU van suiker, zuivel en vlees, producten die Indonesië op dit moment in onvoldoende mate produceert. "Dat is goed nieuws voor arme mensen en dus ook voor kleinschalige landbouwers."

De visie van de Braziliaan Cozendey gaat mank aan het feit dat hij voedselhandel in de eerste plaats beschouwt door een mondiale bril. Voedselhandel en vooral de handel in basisvoedsel is voor ca 90% een lokale en regionale handel. Voor de handel in basisvoedsel moet gelden dat ieder land of douane-unie het recht heeft om de eigen producenten te beschermen door bv. importbelasting te heffen of quoteringen (hoeveelheidbeperkingen) vast te stellen.

Om te voorkomen dat overschotten vanuit een gesubsidieerde landbouw verstorend werken op de wereldmarkt, zou de subsidiërende overheid exportbelasting kunnen heffen zodanig dat het effect van de subsidiëring wordt geneutraliseerd buiten de eigen zone. Dat is dus het tegendeel van een exportsubsidie.

Overigens zijn de Europese agrarische exportsubsidies in de afgelopen jaren reeds drastisch gedaald en is het einde van de exportsubsidie van de EU op agrarische producten in zicht. In 2013 zal dat vermoedelijk een feit zijn.

Wat tenslotte een ernstige tekortkoming is in de voorstelling van zaken in MO*, is het zo goed als onvermeld blijven van ecologische factoren : de ecologische kost van transport bv.

Gert Coppens, vrijwilliger van Wervel, 061030